Hoe kunnen wij nu de al dan niet speelse leerling tegemoet komen? Kunnen wij in het moedertaalonderwijs leerstof bieden die interessant voor hem is (of voor haar natuurlijk; ik hoop dat u mij toestaat deze omslachtige toevoeging verder weg te laten)? Ik meen dat wij dergelijke leerstof kunnen bieden - en ik meen ook dat uw Genootschap daartoe een bijdrage zou kunnen leveren.
De weg naar voor-de-leerling-zinvol moedertaalonderwijs zou kunnen verlopen via twee fasen, namelijk:
I. het opruimen van barrières voor zinvol moedertaalonderwijs;
II. het zinvol vullen van de beschikbaar gekomen ruimte.
Met name ten aanzien van de eerste fase - het opruimen van barrières - zou uw Genootschap uit hoofde van het aanzienlijk gezag dat het bij veel Nederlanders heeft, uitnemend werk kunnen doen. De barrières die mijns inziens opgeruimd zouden moeten worden liggen op het terrein van de spelling, de grammatica, in mindere mate het opstel, en vooral ook op het gebied van standaard opvattingen over standaard-Nederlands. U ziet nu al mijn stellingen in volle helderheid door mijn betoog heen schijnen.
Laat ik beginnen met de spelling. De buitensporige tijd en aandacht die het moedertaalonderwijs aan dit onderwerp nog steeds besteedt, wordt al enige decennia door allerlei sprekers en schrijvers gesignaleerd, maar het effect van dit signaleren is niet spectaculair. De oorzaak van dit laatste is niet ver te zoeken: ze ligt in de hoge waardering die een correcte spelling nog steeds in onze maatschappij geniet. Ten onrechte, mijns inziens. Zeer onlangs maakte ik deel uit van een commissie die tot een benoeming moest adviseren voor een belangrijke vacature. Ten aanzien van één van de sollicitatiebrieven merkte een commissielid op dat daar een spelfout in voorkwam, weshalve ‘deze candidaat voor hem al afgevallen was’. Mijn primaire reactie hierop was dit een schandelijke opmerking te vinden: wie haalt het nu in z'n hoofd zulk een fout - waarvan ieder volwassen mens die nuchter nadenkt toch de onbelangrijkheid kan inzien - te laten prevaleren boven welke andere competenties van de sollicitant dan ook!
De secundaire reactie die ik bij mijzelf bespeurde lijkt mij achteraf zinvoller. Ik constateerde dat degene die de opmerking maakte, noch degenen die haar met instemmend gegrom begroetten, onbenullige mensen waren, en dat het feit dat zij zo reageerden alleen maar bewees dat de spelling in de Nederlandse samenleving een sacrosanct, ofwel een ‘heiligheids’-karakter heeft. Iets waar men dus inderdaad nauwelijks redelijk over kan denken. Integendeel, iets dat men eerder heftig en emotioneel voor aanslagen behoedt.
Elke cultuur heeft zijn sacrosancta, en dat wij die in het moedertaalonderwijs bezitten in de vorm van grote eerbied voor spellingcorrectheid is dus niets bijzonders. Ook vind ik er niet veel eigenaardigs aan dat o.a. spellingcorrectheid deze eer te beurt valt. Ik vermoed dat we daarmee nog steeds eerbied betuigen aan vroeger eeuwen, waarin ‘kunnen spellen’ ongeveer gelijk stond met ‘een geleerde zijn’; en in de tweede plaats dat we daarmee, tot genoegen van ons diepe, instinctieve Ik, buigen voor het verschijnsel Regel, de Regel die ‘het Vaststaande’ vertegenwoordigt: ‘Zo hoort het, en niet anders’, een prachtig bezit in een tijdsstroom die continu snelle veranderingen te zien geeft.
Ondertussen, dit moge dan allemaal verklaarbaar zijn, sacrosancta mogen alleen blijven bestaan als ze niet hinderlijk zijn. En dat zijn ze, naar mijn mening. Uw Genootschap zou een uiterst waardevol karwei verrichten als het den volke jaren achtereen - want anders helpt het niet - duidelijk zou maken dat spelling slechts een kunstmatig bedenksel is, dat weinig zegt omtrent de waarde van iemands mededelingen, enz., enz.; de heer Bolle zal het, denk ik, al uitvoerig hebben uitgelegd. Aldus zou de maatschappelijke druk in de richting van veel, en vooral van veel vervelend, spellingonderwijs verminderd worden.
Met de grammatica is het, zij het mijns inziens in iets mindere mate, net zo gesteld als met de spelling. De zin van het grammatica-onderwijs zoals dat per traditie nog steeds op grote schaal gegeven wordt, is niet alleen voor de leerlingen maar ook voor de onderzoekers Tordoir en Wesdorp niet duidelijk. Nochtans bezit het grammatica-onderwijs voor den volke een hoge status, ook bij diegenen die desgevraagd niet kunnen aanwijzen waarin die zin dan concreet gelegen is. Dit zijn opnieuw even zovele tekenen van een sacrosancte status - die grammatica in de Letterensector van de universiteit van vroeger eeuwen ook duidelijk had; men leze er Erasmus maar op na.
Over het al of niet sacrosancte karakter van het opstel wil ik het, kortheidshalve, liever niet hebben. Belangrijker lijkt het wat aandacht te besteden aan een andersoortige barrière die gelegen is in het aanleggen van te eenzijdige normen aan het taalgebruik - wat dan weer leidt tot het ‘fout rekenen’ van van alles en nog wat in het mondeling en schriftelijk taalgebruik van de leerlingen - hetgeen op zijn beurt dan weer maakt dat in zulke gevallen voor hen de aardigheid er spoedig afgaat. Alvorens ik dit thema wat nader uitwerk, verklaar ik wel, voorzichtigheidshalve, dat ik niet iemand ben die ‘alles maar goed vindt’. Met andere woorden, ik ben op dit terrein een relativeerder, geen annihileerder. Terzijde, u ziet hier op elegante wijze mijn tweede stelling in mijn gespreksterrein binnendrijven.
De taalsociologie leert dat de maatschappelijke bovenlaag dicteert wat goed Nederlands is. De dialectkunde beaamt dit: het dialect, of liever nog het ‘sociolect’ waarin ik thans tot u spreek, is van oorsprong de taal van de sociale bovenlaag in het economisch machtige Amsterdam. Van de maatschappelijke ontwikkeling kunnen we leren, dat het tijd wordt deze dictatuur van de maatschappelijke bovenlaag wat minder te erkennen. We leven in een tijd waarin democratisering tenminste met de mond krachtig beleden wordt. Gaarne wil ik u bekennen dat ik persoonlijk echte democratisering toejuich, onder andere omdat ze het leven pluriform maakt: meer mensen, met iets andere - niet mindere! - culturele waarden komen aan bod. Het moedertaalonderwijs moet dat honoreren - en veel leerkrachten die deze gedachte zijn toegedaan, honoreren dat ook. In hun klassen tolereren, ja zelfs appreciëren, zij bijvoorbeeld taalgebruik dat voor standaard-sprekers ‘ruw’, ‘plat’, ‘plomp’ zou zijn. Ze doen dat omdat het voor de leerlingen die het spreken eenvoudig niet ‘ruw’, ‘plat’, ‘plomp’ is. Natuurlijk wijzen ze, zeker als zij oudere leerlingen voor zich hebben, dezen op de praktische noodzaak zich in bijvoorbeeld brieven aan de overheid qua taalgebruik wat aan te passen, maar ze doen dat op een ontspannen manier die de oefenenden niet de lust tot experimenteren ontneemt.
Over de eenzijdige bepaling van wat goed of slecht taalgebruik is, is hiermee nog niet alles gezegd. Binnen de sociale élites in ons land wordt immers ook nog strijd gevoerd over de normen. Deze strijd kan globaal gekarakteriseerd worden als één tussen conservatief en progressief. De conservatieven zijn in het algemeen tegen het gebruik van buitenlandse, vooral Engelse, woorden, het op een oneigenlijke wijze gebruiken van woorden en tegen het hanteren van mode-uitdrukkingen. De progressieven kikkeren van zulk taalgebruik juist op en zien er in ieder geval geen kwaad in.
Ingezonden stukken in kranten van ‘standing’ worden niet zelden aan de onderhavige materie gewijd. Zo is al verschillende malen door inzenders in kranten betoogd dat het taalbederf is te zeggen dat iemand ‘ergens wel’ gelijk heeft. Dit oneigenlijke