Hugh Blair en zijn Lessen over de Redekunst en Fraaie Letteren
Onder de titel ‘Verwarde, duistere en zwakke denkbeelden’ besteedde J.L. Heldring in zijn NRC-rubriek Dezer Dagen (9-4-1976) aandacht aan de relatie tussen taal en denken. ‘Wie zich schriftelijk slordig of omslachtig uitdrukt, blijkt vaak ook slordig of omslachtig te denken’, stelde hij. Dit is geen oorspronkelijke gedachte; Heldring wijst erop, dat al in 1820 J.C. Beijer in zijn Handleiding tot den Nederlandschen stijl schreef: ‘verwarde, duistere en zwakke uitdrukkingen zijn niet zelden het gevolg van verwarde, duistere en zwakke denkbeelden’, immers: ‘gedachten en uitdrukking oefenen eene wederkeerige werking op elkaar’. Dit was ook geen originele gedachte van Beijer: de zinnen zijn namelijk een vrij getrouwe weergave van wat we vinden in de Lessen over de Redekunst en Fraaie Letteren van Hugh Blair. Ik laat hieronder een aantal opmerkingen over dat boek volgen; te zijner tijd zal ik uitvoeriger op deze materie terugkomen.
Hugh Blair (1718-1800) was een exponent van wat men wel de ‘Schotse Verlichting’ noemt. Hij was één van de beroemde Schotse literati uit die dagen, tot wie we ook geleerden als Adam Smith kunnen rekenen. Als predikant van de High Kirk was Blair aan een drietal Edinburghse kerken verbonden. In 1756 speelde hij mee in een toneelstuk, waarvan de publieke opvoering nogal veel verontwaardiging verwekte in orthodoxe kring. Dominee Blair speelde er Anna, de meid; professor Adam Ferguson was de vrouw des huizes en de wijsgeer David Hume had de rol van een jonge held! In 1762 creëerde George III voor Blair ‘the Regius Professorship of Rhetoric and Belles Lettres' in Edinburgh. Bij zijn emeritaat in 1783 werden zijn Lectures on Rhetoric and Belles Lettres uitgegeven. Het werk omvatte in de eerste uitgave 47 lessen; we vinden er vier over ‘Taste’, vier over ‘Language’, vijftien over ‘Style’ en tien over ‘Eloquence’. De laatste dertien lessen zijn gewijd aan een ‘critical examination of the most distinguished species of composition both in prose and verse’. In zijn voorwoord erkent Blair dat het werk weliswaar niet helemaal origineel is, maar dat het ook geen compilatie is uit werk van anderen. Over elk onderwerp heeft hij zelf nagedacht en hij geeft er zijn eigen gedachten over. Het gaat te ver om hier op de eigenlijke inhoud van de Lectures in te gaan; het sukses ervan was overigens opmerkelijk. Tussen 1783 en 1911 verschenen er ten minste 130 uitgaven. Behalve tientallen bewerkingen en samenvattingen kennen we vertalingen in het Frans, Italiaans, Spaans, Russisch, Duits en Nederlands. Geen enkel Engelstalig boek over retorica kan dit record ook maar benaderen.
In de laatste decennia van de 18e eeuw raakte in bepaalde Nederlandse kerkelijke kringen een nieuwe preekmethode in zwang, de nova methodus, om voor de hand liggende redenen ook wel methodus anglica genoemd. Tot de uitbouw van deze methode dienden ook de werken van Blair. Zijn Sermons (1777-1801) verschenen in de jaren 1778-1803 in het Nederlands, in de ogen van Siegenbeek waren ze superieur aan wat daarvoor aan preken was verschenen.
Behalve Blair's preken werden ook de Lectures vrij spoedig vertaald. Herman Bosscha, als patriot in 1787 uit zijn ambt van rector van de Deventer Latijnse School ontzet, zocht afleiding in het vertalen van dit boek. Hij meende dat het met de welsprekendheid in zijn dagen maar treurig gesteld was. De oorzaak van dit alles schreef hij toe aan ‘gebrek van bekwame handleiding’; in Blair's Lectures vond hij wat hij zocht. De vertaling verscheen als Lessen over de Redekunst en Fraaie Wetenschappen in drie delen (1788-1790). In 1804 verscheen een uitgebreide druk als Lessen over de Redekunst en Fraaie Letteren. Aan de vertaling voegde Bosscha een bescheiden aantal noten toe.
De bekende remonstrantse dominee Pieter Weiland wordt ook genoemd als aanhanger van de ‘Engelsche preekwijze’. Dat hij Blair's Lessen kende, blijkt uit zijn Nederduitsche Spraakkunst (1805). Aan het slot van dat werk komt Weiland min of meer terecht op het gebied van de stijlleer. Om hier enkele opmerkingen over te kunnen plaatsen ontleent hij aan wat Blair zegt ‘over het zamenstel van gehele zinnen’, voorbeelden en regels over de lengte van de zin, woordvolgorde, plaatsing van de betrekkelijke voornaamwoorden, enzovoort, Zijn bron vermelden doet Weiland echter niet.
Matthijs Siegenbeek, die vanaf 1797 te Leiden ook de welsprekendheid doceerde, gaf in 1810 Syntaxis uit. Nu leunt dat werkje nogal sterk op het genoemde boek van Weiland en dat we ook in deze Syntaxis voorbeelden en regels van Blair vinden, is dus niet verrassend. Uiteraard kende Siegenbeek het werk van Blair: juist in de kringen der doopsgezinden, waar Siegenbeek uit voortkwam, was de vertaling van Blair's preken ter hand genomen. Overigens verwijst Siegenbeek ook in zijn colleges naar de Lessen over de Redekunst.
De in het begin vermelde J.C. Beijer, ‘onderwijzer aan de Artillerie- en Genieschool te Delft’, publiceerde in 1820 zijn Handleiding, waarvan in 1854 nog een vijfde druk verscheen. In het voorbericht erkent hij, dat hij uit buitenlandse werken heeft geput en noemt in dat verband ook de naam van Hugh Blair. Bij nadere bestudering blijkt, dat Beijers werk sterk compilatorisch van aard is. Vooral voor het stilistische deel van zijn Handleiding heeft hij veelvuldig uit de Lessen geput.
In de jaren 1832-1837 verzorgde de Groningse hoogleraar ‘in de Nederlandsche Letterkunde en welsprekendheid’ B.H. Lulofs een nieuwe uitgave van de Lessen. Aan de vertaling van Bosscha hoefde hij niet veel te corrigeren; wel voegde hij eigen noten toe, die uitdijden tot een duizend pagina's. Hij verzucht dan ook, dat hij beter zelf een boek had kunnen schrijven. Volgens een recensent konden de aantekeningen gemakkelijk tot 25 à 30 bladzijden worden teruggebracht! Ondanks de ongunstige kritieken werd deze editie in 1845 nogmaals op de pers gelegd.
Samenvattend mogen we stellen dat Blair niet alleen als ‘model’ bij de kanselwelsprekendheid fungeerde, maar ook bij toenmalige neerlandici genoegzaam bekend was.
Laat ik tenslotte een vergelijking maken met de huidige inzichten in de taalbeheersing, zoals die naar voren komen in de ‘Utrechtse school’ van Drop, De Vries en anderen. In de ‘procedurele’ aanpak die daar wordt voorgestaan, schuilt een klassieke leer in moderne verpakking; het systeem van de topische vragen. De inventio, eerste van de vijf onderdelen van de klassieke retorica, is de fase waarin de redenaar zijn stof verzamelt. Daartoe behoort een systeem van topoi (‘plaatsen’); door middel van gerichte vragen als wie?, wat?, waar? enzovoort catalogiseerde de redenaar zijn parate kennis over het onderwerp in kwestie, om die op de juiste manier toe te passen. De vragen zijn waarborgen tegen een willekeurig selecteren van gedachten en garanderen dat een onderwerp grondig wordt doorgenomen. Op deze wijze gaat men ook in de Utrechtse school te werk. Bij zijn schrijfprocedure laat De Vries eenzelfde soort vragen stellen: herleving van de klassieke statusleer.