Variëteit en variété
... waarbij de nadruk ditmaal duidelijk op de variëteit valt. Mooi niet, zegt de heer Mels J. Meyers in Amsterdam, was minstens 45 jaar geleden heel gewoon bij de Jannen. Hij gelooft dat de taal haar nieuwe uitdrukkingen en wendingen vooral dankt aan marine, middelbare school, toneelspelers enz. Ludiek bedoeld aanvankelijk, door de brave burgerij na verloop van tijd overgenomen, eerst in de spreek-, dan ook in de schrijftaal. De heer Meyers vraagt zich af, hoe lang het zal duren voordat de NRC een zeker taalgebruik uit de ether (waarvan hij kennelijk doodmisselijk wordt) overneemt. Ik ben wat minder pessimistisch: ik geloof dat er een aanzienlijke bevolkingsgroep blijft bestaan die het verschil tussen taalvernieuwing en normverval weet en zal weten te onderscheiden. Ook al zijn er heel wat schrijvers, journalisten, cabaretiers en dergelijke die denken dat ze niet meetellen als ze de mode van grove en/of platte taal niet volgen.
Maar met dat ‘mooi niet’ zijn we nog niet klaar. De heer H.J.M. Reys in Oud-Beyerland herinnert aan een artikel in de NRC (febr. '78), waarin prof. C.A. Zaalberg erop wees, dat de betekenis van een woord kan worden verdrongen door haar tegendeel. Geparafraseerd: ‘Nou, jij bent me een held, hoor!’ (Je durft niet); ‘'t Is fraai!’ ('t Is lelijk of iets dergelijks). Inderdaad, dat komt veel voor; 't is spottend, ironisch, sarcastisch, en we doen er allemaal aan mee. ‘O, die is zo gul!’ (zuinig, gierig); ‘een prachtconcert’ (kattegekrijs, kindergeluid); ‘Hij heeft z'n pols gekneusd; daar is-ie weken mooi mee’ (daar zit-ie lelijk mee); ‘Dat is ook wat moois!’ (vervelends); ‘Nu nog mooier!’ (erger, gekker).
Tot enige reacties heeft ook de springmeester uit het oktobernummer geleid. Volgens de heer G. Crissen uit Alphen aan den Rijn moet dat een deskundige in het opblazen van bruggen en gebouwen zijn. Ja, en van rotsen en nog andere dingen, maar hoe noem je zo iemand? In wat eigenaardig Nederlands zou het een opblaasmeester en in raar Nederlands een latenspringenmeester zijn. Alleen in het germanistisch is het een springmeester.
Laat de man z'n eeuwenoude naam mineur behouden, zegt de heer Corneille F. Jansen in Assen, die bovendien ‘in de lucht laten springen’ en nog meer ‘opblazen’ prefereert boven ‘laten springen’. Op dat punt zijn we het dan tenminste niet eens.
Onze vijfde correspondent is de heer O. Vandeputte in Kortrijk-Marke. In het oktobernummer heb ik gezegd, dat je voor een vreemd woord een Nederlands kunt bedenken, dat gebruiken en dan de bezwaren afwachten, die meestal worden aangevoerd ‘tegen pogingen, voor in het buitenland geboren begrippen Nederlandse benamingen te introduceren’. Zijn vraag is: mogen we: a. na ‘pogingen’ het woord ‘om’ invoegen; b. schrijven ‘... tegen pogingen om Nederlandse benamingen te introduceren voor begrippen die in het buitenland geboren zijn’; c. schrijven ‘... tegen pogingen om voor begrippen die in het buitenland geboren zijn, Nederlandse benamingen te introduceren’? Ik kan er geen fout in ontdekken. Het Nederlands kent veel zinswendingen die tot hetzelfde doel leiden. Wat vereenvoudigd: ik ga morgen naar Amsterdam, denk ik; morgen ga ik naar Amsterdam, denk ik; ik denk dat ik morgen naar Amsterdam ga; morgen, denk ik, ga ik naar Amsterdam (nog afgezien van constructies als: ik denk morgen naar Amsterdam te gaan; morgen ga ik denkelijk naar Amsterdam).
En in Kortrijk en omgeving vinden ze ‘Ik heb dat boek van Jan gehad (in plaats van gekregen) heel gewoon. Dus net als in Amsterdam en wie weet waar nog meer.