drukte, zouden het Hilversumers zijn, volgens de uitspraak Hilvèrsem.
Tenslotte zijn er nog een dozijn vierlettergrepige plaatsnamen, eindigend op -um, die alle (op één na: Verhildersum) de nadruk weer of ook op hun derde lettergreep krijgen, waardoor hun ù toonloos wordt. Lutkelollumer, Nijemirdumers, Oosterbierumer boeren.
Men ziet dat bij de bepaling ‘één m of twee’, alles van de benadrukking van een lettergreep afhangt en dat dit bepalen niet moeilijk is, mits men de weg maar gewezen krijgt.
Geheel anders is het bij het bepalen of een woord achter zijn uitgang op twee letters, waarvan de eerste een i is, in het meervoud en als werkwoord of omdat het ooit van zelfstandig naamwoord (ook) tot werkwoord avanceerde, al dan niet door een dubbele medeklinker mag of moet worden gevolgd. Alles hangt hier niet meer of niet zózeer meer van benadrukking af maar of de bedoelde i in de uitspraak een duidelijke i blijft danwel bijna of geheel toonloos als een shwa wordt gehoord. De bijzondere moeilijkheid steekt hierin, dat in een bepaalde streek van ons land een geschreven i al altijd meer tot een toonloos iets werd vervormd, als bestond daar een koppige hang naar een opzettelijk slechte uitspraak en als voelde men er een exact en voor allen geldend taalgebruik aan als een beknot worden in persoonlijke vrijheid (de basissmoes van de liefhebbers van diverse soorten gerotzooi), terwijl in andere streken een i juist korrekt een heldere i bleef. Dat met die eerste streek de beide Hollanden bedoeld zijn, het noorddelijke voorop en in dit weer Amsterdam aan de spits, is niet moeilijk te raden. Met de andere streken kan alleen de rest van Nederland bedoeld zijn, of minstens viervijfde deel ervan.
Als onder anderen de Limburger woorden zou spellen zoals ze hier volgen: monikken, leeuwerikken, perzikken, havikken, Lopikker, Waspikker en het werkwoord hiltikken (bikkelen), zou hij volkomen gehoorzaam zijn aan de aan het begin van deze verhandeling genoemde taalregel. Dit omdat zijn uitspraak van zulke woorden, zowel in het enkelalswel het meervoud, steeds een duidelijke i laat horen. Hij verwauwelt zo'n woorden niet tot monnek, leeuwerek, perzek, havek, Lopek, Waspek en hilteken, in welk geval ze wel degelijk in het meervoud en bij vervoeging maar één k achter hun toonloos gemaakte i zouden mogen krijgen. Hij en 85% van alle Nederlanders mogen zich afvragen waarom men batikken met twee k's moet schrijven en hiltiken maar met één tevreden moet zijn? Het eerste heeft zo al niets met enig getik te maken en wordt bovendien door niet slechts Hollanders meestal als bateken uitgesproken. Het tweede ontstond juist naar aanleiding van het geluid van tegen elkaar tikkende bikkels en kan alleen met uiterste opzet tot hilteken worden verkracht.
Perzeken en monneken kan men nog door laten gaan, maar het is een behoorlijk willende, normaal geschoolde en maar net duidelijk genoeg sprekende Nederlandstalige volstrekt niet mogelijk om zonder opzet bepaalde woorden, zoals onder andere de leeuwerik(en), havik(en), Lopik(er), viezerik(en), uit te spreken als was hun i een toonloze letter. Hoeveel onbehoorlijk en liefst onduidelijk sprekende Nederlanders moeten er dan wel niet in de streek wonen waarvandaan heel Nederland telkens weer zijn gebrekkige taalregels krijgt verstrekt? Zelfs woorden met een duidelijke ù krijgen daar voor die klank een shwa. Krokussen worden krokesen en smerissen tot smeresen, ondanks het taalbevel (want minder is het niet), dat achter -is in het meervoud geen -en maar -sen moet volgen.
Wat tenslotte de enkele of dubbele medeklinker achter de i van de besproken woorden betreft, men trekke de taalregel daaromtrent in zoverre weer in, dat het aan iemands persoonlijke uitspraak mag liggen of hij een of twee medeklinkers wil gebruiken. Zodat alleen woorden zoals die op -ig strikt slechts één medeklinker achter zich mogen voegen als zelfstandig naamwoord en overtrefvervoeging. Prachtigen en prachtiger.
Respekteer uw taal, die immers tevens het cultuurgoed van àlle Nederlanders is.
Cor M. Driessen, Heerlen.