minstens 6/7 van de recensie besteden aan het boek waar 't om gaat, de ideologie waar je behept mee bent expliciteren (onverlet het hiervoor genoemde), en zorgen dat de lezer er wat van meepikt (gesteld dat de lezer wìl meepikken). Dit alles zal ik nu voor u doen. Het is bij een boek dat onvergelijkelijk veel beter is dan Vrouwentaal en mannenpraat trouwens niet moeilijk.
Spelling is het werk van G.E. Booij, C. Hamans, G. Verhoeven, F. Balk en Ch.H. van Minnen. De dames achteraan, maar daar kan ìk niets aan doen: in deze volgorde staan ze op het titelblad. Ze hebben hiermee een leerboek geschreven voor pedagogische akademies, lerarenopleidingen, M.O.-opleidingen en universiteiten. Maar leerboeken op dit niveau zijn voor een veel ruimer lezerspubliek de moeite waard.
In acht hoofdstukken komen vele aspekten van spelling en spellingverandering aan de orde. Het eerste hoofdstuk bespreekt taalkundige achtergronden van spelling, en wel zo dat zij zonder voorafgaande taalkundige scholing te begrijpen zijn. In hoofdstuk twee gaat het om de geschiedenis van ons schrift, de hiëroglyfen van de oude Egyptenaren, het spijkerschrift, de Griekse letters, en de voor- en nadelen van schrijven met letters in plaats van tekeningetjes. Vervolgens wordt in het hoofdstuk ‘De huidige spelling en haar voorgangers’ nader ingegaan op de geschiedenis van de Nederlandse spelling, en wordt een overzicht gegeven van de nu geldende regels. Hoofdstuk vier heet ‘Lezen en leren lezen’ en gaat daar dan ook over. Evaluatiecriteria voor spellingsystemen worden in het vijfde hoofdstuk behandeld; ‘spelling als zelfstandige code: oordeel en vooroordeel van de taalgemeenschap’ in hoofdstuk zes. Tenslotte zijn de laatste twee hoofdstukken gewijd aan de discussie over spellinghervorming en de vraag of spellinghervorming noodzakelijk is. Bij elk hoofdstuk zijn literatuurlijsten opgenomen.
Een, twee, vier, vijf, zes en zeven bevatten weinig nieuws, maar dat is voor een leerboek dan ook geenszins een vereiste. Men moet zoiets andersom benaderen, en het toejuichen dat in hoofdstuk drie voor het eerst sinds Te Winkel (De grondbeginselen der Nederlandsche spelling, 1865) weer eens gestreefd is naar een uitvoerige opsomming van spellingregels, en dat hoofdstuk acht het verslag bevat van een eigen onderzoek naar de meest frequente spelfouten.
De ideologie waar ik mee behept ben wijkt, voorzover het boeken over spelling betreft, hoegenaamd niet af van die der vijf auteurs. Ook als zij het met sommige punten van mijn kritiek niet eens zullen zijn, dan is dat waarschijnlijk geen ideologisch maar een louter zakelijk verschil van inzicht. Bij een eventuele tweede druk (ik wens dit boek deze belangstelling van harte toe) verdienen mijns inziens de volgende punten overweging.
Met z'n vijven een boek schrijven is moeilijk, maar het moet mogelijk zijn tot een homogener eindresultaat te komen. De delen zijn thans heel ongelijk van kwaliteit. Naast heel goede hoofdstukken staan ondermaatse zoals 5 en 7. Vervelender voor de gebruiker (en voor de recensent) is, dat de verschillende hoofdstukken niet erg op elkaar afgestemd zijn. In het ene wordt soms iets beweerd wat in het andere wordt tegengesproken. Het is moeilijk van een uitspraak te zeggen dat zij onjuist is waar de auteurs zelf ook verderop het tegenovergestelde beweren of veronderstellen. Dan liever bij elk hoofdstuk de auteurs vermelden, of nog beter: de conflicterende standpunten als zodanig aan de lezer voorleggen. Een voorbeeld: hoofdstuk zeven doet schamper over de soms emotionele benadering van spellingverandering, kennelijk vindt het die heel dom; hoofdstuk zes gaat daarentegen terecht serieus in op zulke reakties: zij onthullen hoe veel meer spelling(verandering) is dan (verandering van) ‘een methode om taal weer te geven door middel van grafische symbolen’ (blz. 11). Ander voorbeeld: de hoofdstukken 1 t/m 5 en 8 wekken de indruk dat de waarde van een spelling te beschrijven zou zijn in termen van leerbaarheid, leesbaarheid, consistentie, enz., terwijl uit 6 (bedoeld) en 7 (onbedoeld) precies het tegenovergestelde op te maken valt. Nog een ander voorbeeld: het criterium der terugleesbaarheid (hst. 5) staat op zeer gespannen voet met de boodschap van hoofdstuk 4. Laatste voorbeeld: hier en daar lijkt het de meest vanzelfsprekende zaak dat spelling zich richt naar de ‘onderliggende vorm’ (kras voorbeeld op blz. 80), elders wordt daaraan ernstig getwijfeld. Zo zouden er nog ettelijke meer te noemen zijn, maar ik wil kritische lezers niet graag het gras voor de voeten wegmaaien.
Een tweede punt van overweging zou moeten zijn of de huidige opzet (zelfs met een wat meer ‘geïntegreerd’ hoofdstuk zes) niet te exclusief taalwetenschappelijk is. Dat vindt althans één van de auteurs op blz. 89 ook, overigens zonder dat dit tot iets leidt: ‘Het gaat hier niet zo zeer om een puur-fonologische bruikbaarheid als wel om een socio-culturele bruikbaarheid’ (89);
‘De uiteindelijke keuze voor of tegen (een bepaalde vorm van) spellinghervorming is overigens geen kwestie van wetenschappelijke, maar van maatschappelijke of levensbeschouwelijke inzichten.’ (89).
Vragen als: waarom wordt een spelling veranderd of gehandhaafd, verdienen een minder taalwetenschappelijke benadering. Het onmiskenbare feit dat correct-spellen de laatste 10 of 15 jaar een minder hoog ideaal is geworden dan het voorheen was, wordt niet gesignaleerd. Toch neemt dit een sleutelpositie in de huidige situatie in. (Vgl. Onze Taal 46 (1977), blz. 39-40). Zo'n verschuiving in de houding ten opzichte van spelling is niet te herleiden tot fonologische of leerpsychologische kwesties. Zij blijft zelfs in hoofdstuk 6 buiten schot, zodat ik het gevoel heb dat dit boek enigszins over de kern van de zaak heen schiet.
Vermoedelijk komt dat door wat ik als een derde tekortkoming zie: spellingproblematiek lijkt in de visie der auteurs tijdloos, of van alle tijden. Neem bijvoor-