Variëteit en variété
Litteratoren hebben een streepje vóór. Als u of ik het woord aannaderen zou gebruiken, zou dat een germanisme zijn. Als Van Looy schrijft: ‘schrijdend het komt als over vuur'gen drempel uit tijd en dood aannaderen’, is het litteraire taal. En Leopold mag, zonder lexicologisch z'n hoofd te stoten, zeggen: ‘een voorgevoel alsof aannaderden onvermoede verblijdingen’.
Dat alles leer ik uit Van Dale. Litteraire taal heet daar ook: ‘Het kind kon nog ongestoord van zijn wonne genieten’ (Aart van der Leeuw) en ‘Niets haalt bij het sneeuw van haar boezem; ze ziet haar schoudren sneeuw’ (Geerten Gossaert).
Ik zou de vrijheid van de dichter niet graag beknotten, en dit zijn voorbeelden van dichterlijke vrijheid. De Tachtigers vooral en hun onmiddellijke opvolgers waren sterk in het scheppen van een soort eigen taal (en een eigen spelling: Van Eeden); daarbij werd de vraag ‘is dit niet een barbarisme’ of ‘is dit wel een Nederlands woord’ bijna per definitie niet gesteld. Zo ziet Van Eeden er niet tegenop, van ‘hoorloos’ te spreken: ‘Het zeegeruisch zal ik nog dan gedenken / als diep in zand mijn hoorloos oor vergaat.’ Gorter, Gossaert en ook Aaf jes nog grijpen zonder bezwaar naar het Duits, als zwing (voor vleugel) mooi klinkt of goed past in hun werk; Van Eeden maakt van het Duitse bangen (bang zijn) een dankbaar gebruik. Boutens spreekt van een weifel dek (van een schip), waarbij weifel dienst doet als bijvoeglijk naamwoord. En Kloos heeft het over ‘een hoog verzaam’, dat men waarschijnlijk moet begrijpen als samengaan, eenheid.
Dit zijn een paar elementen die naar mijn mening het litteraire taalgebruik uit die jaren kenmerken: Duitse woorden en germanismen, merkwaardige samenstellingen en een merkwaardige wijze van samenstellen, vervorming en verkorting van woorden, nieuwe woorden met in hoofdzaak een klank- of rijmfunctie, ongebruikelijke voor- en achtervoegsels, verwisseling van woordsoorten. Daarmee wordt niets afgedaan aan de vaak ontroerende schoonheid uit die letterkundige bloeitijd; ik wijs alleen op de eigenaardigheden.
Wel zou men zich kunnen afvragen, waarom Van Dale hier zijn karakteriseringen op afwijkende wijze gebruikt. Stel dat u litterator was en tot Van Dale's uitverkorenen behoorde; dat u een versregel, had geschreven: ‘O vrouwentimmer met uw gouden haren.’ en Van Dale neemt dat op als voorbeeld van litteraire taal, dan is en blijft vrouwentimmer een verschrikkelijk germanisme. Misschien zou hij het dan ook zo noemen; hij doet dat onder meer met gelangen voor geraken en gestaden voor oevers, beide van Geerten Gossaert. Maar het is ook mogelijk dat hij het zou laten doorglippen. Aannaderen en zwing heb ik al genoemd: die heten litteraire taal of dichterlijk, en wonne ook, hoewel dat puur Duits moet zijn. Tegen dat onberekenbare heb ik bezwaar. Een woord is wel of geen Nederlands, het is een germanisme of geen germanisme, wie het ook geschreven heeft.
Onder de litteraire taal, soms met als tweede karakteristiek ‘verouderd’, neemt Van Dale trouwens in zijn gulhartigheid veel op zonder de aantekening dat het als Nederlands om een of andere reden aanvechtbaar is. Nog een paar voorbeelden naast het weifele dek: gemoeten voor tegemoet komen, vernachten voor overnachten, togen voor teugen, gaal voor nachtegaal, marren voor talmen. En tenslotte: ‘... als van doods overkust de winterstorm zal rijzen’ (in Van Dale bij vergissing toegeschreven aan A. Roland Holst, maar het is, alweer, van Gossaert, die - dat moet ik wel toevoegen - genoot van archaïstisch taalgebruik).
De heer P.A. Glasbergen in Dinxperlo leert me iets over streektaal. Uit de romans in die taal kennen we allen wel uitdrukkingen als ‘Ik ga naar moeders’. Maar nu hebben Randstedelingen, omdat ze 't zo leuk vinden, het ook al over ‘Moeders is in de keuken’, ‘Vaders vindt 't best’. Fout, zegt de heer Glasbergen: moeder en vader krijgen geen 's als ze onderwerp zijn. Want die 's is een verbuigingsuitgang voor derde- en vierde-naamvalsvormen (en, naar ik aanneem, ook voor de genitief - MCG). Bovendien past de uitgang alleen bij vader, moeder, opa en opoe en bij eigennamen die eindigen op een klinker, als die klinker geen stomme e is: ‘die hoed is van opa's, van opoe 's, van Nico 's, van Ina 's.’ De overige eigennamen krijgen een -e: ‘We gaan naar Piete, naar Janne, naar Keze, naar Stiene’. Merkwaardigerwijze hoort men dit door buitenstaanders nooit nadoen, constateert de heer Glasbergen.
Heb dank, heer Glasbergen. En nu vraagt u: ‘Hoe komt men toch tot “te zijner tijd” in plaats van “te zijnen tijd(e)”? Met “te allen tijd(e)” vergist men zich nooit.’ Met te zijner tijd ook niet, moet ik antwoorden. Het genus, het grammaticale geslacht, van sommige woorden is wel eens veranderd of was onzeker. U schrijft toch ook niet ‘indentijd’ voor indertijd, maar u gebruikt indertijd en destijds. Zo ook: ‘waar ter wereld’ naast ‘ondank is 's wereldsloon’.
Een kanjer van een fout vindt u in de nieuwe Bijbelvertaling, in Handelingen 3, dat vertelt over de gene-