Variëteit en variété
Op een aardige manier wilde H.J.E. van der Kop in het aprilnummer een loopje met ons nemen, maar het is wel een iet of wat kronkelig loopje geworden. We moeten, zegt hij (of zij, moeilijk, die geslachten!), in geval van twijfel over het taalkundige geslacht van een woord het probleem naar biologisch geslacht beoordelen, en de meerderheid beslist. Bij voorbeeld: het overgrote deel van de leden van een voetbalorganisatie wordt gevormd door mannen; dan is voetbalorganisatie mannelijk. Ik weet niet of het bij de grap hoort, maar het voorbeeld van het oorlogsschip heeft hij, naar het mij voorkomt, verkeerd gekozen als hij zegt, dat een dergelijk schip met haar bemanning een opdracht kreeg. Volgens zijn theorie (vrijwel uitsluitend mannen op zo'n schip) zou dat zijn bemanning moeten zijn. Nu, dat moest het tóch al zijn; als onzijdig woord heeft schip zijn als bezittelijk voornaamwoord. En dat is zo ongeveer de enige regel die je bij de voornaamwoordelijke aanduiding van onzijdige woorden hoeft te kennen. Het is ook niet duidelijk, wat de onzijdige woorden met het ‘probleem’ te maken hebben.
En dan die voetbalorganisatie. Hoe staat het met de hockey-, de handbal- en de zwemorganisatie? Moeten we eerst gaan tellen om het geslacht van die organisaties vast te stellen? Ik kan een grapje best waarderen, maar hier doe ik niet aan mee. Vooral de korfbalorganisatie lijkt een te moeilijk geval. Met woorden als redactie, commissie enz. heb je evenveel kans dat je raak schiet als dat je mis bent.
Overigens wil ik Van der Kop heus wel even volgen in zijn dartelheid en zijn kwinkslagen. Maar dan heb ik wel vragen. Welke maatstaf leg je aan voor het vaststellen van het genus van doodkist? Wordt dat bepaald door het geslacht van het stoffelijk overschot dat de kist bevat of gaat bevatten? En hoe is het met remisestellingen als bruiloft en echtscheiding? De woorden die geen geslachtelijke associatie hebben blijven dan nog over: goot (tenzij men aanvoert dat er meer mannen dan vrouwen daarin terechtkomen), kamer, machine, tak, straat enz., vele duizenden, waarvoor de speelse theorie geen oplossing biedt.
Het ezelsbruggetje voor de kenners van het Frans is me ook niet overduidelijk. Is een woord in het Nederlands vrouwelijk resp. mannelijk als het ook in het Frans vrouwelijk resp. mannelijk is (de onzijdige woorden buiten beschouwing gelaten)? Hoe zit het dan met boter, bouw, dageraad, kou, lente, maand, steen, stoel, tak, wereld, wil, winst e.d., waarbij men ook nog rekening moet houden met synoniemen aan één kant of aan weerskanten? Het kan best zijn dat het geslacht van de meeste woorden in beide talen gelijk is, maar vanwege de vele uitzonderingen vind ik het maar een wankel ezelsbruggetje.
Het opschrift van het artikel van de heer Van der Kop sluit met een vraagteken: ‘Een eenvoudige oplossing?’ Met dat vraagteken ben ik het eens. Is het niet veel eenvoudiger in de niet voor zichzelf sprekende gevallen de regels te leren, die werkelijk niet zo ingewikkeld zijn? Juist ter vergemakkelijking en ter aansluiting bij de praktijk in Noord en Zuid heeft de commissie-1954 het ‘v.(m).’-woord ingevoerd; het zij-woord dus dat ook als hij-woord behandeld mag worden. Daarop is zeker wel kritiek geoefend. Maar wie in die twijfelgevallen geen feministische bezwaren heeft en de hij-behandeling kiest, kan zich geen builen vallen. Hij moet dan alleen nog weten, welke woorden uitsluitend als zij-woorden gebruikt mogen worden. Dat zijn woorden met bepaalde uitgangen en achtervoegsels, net niet te veel om ze te leren.
In de kleine kunst, vooral popmuziek en cabaret, is het mode te spreken van ‘internationaal doorbreken’. Zo las ik onlangs: ‘André van Duin lijkt nu toch internationaal te gaan doorbreken in de showbusiness en TV-wereld.’ En een typisch voorbeeld van journalistieke contaminatie: ‘Het stond zelf in de krant’. De aanstichters: ‘het stond in de krant’ en ‘ik heb het zelf gelezen’.
Het openingsartikel van het aprilnummer geeft een typische kijk op de wijze, waarop het parlement met taalkwesties omgaat. Het artikel behandelt de vraag: wanneer een tussen-s in samenstellingen en wanneer niet? Geluid(s)hinder is daarvoor een heerlijke toetssteen. In een bijlage bij het ontwerp voor de Wet Geluidhinder (1975/76) bepleitten twee hoogleraren Nederlands de spelling geluidshinder en twee hoge ambtenaren van TNO willen geluidhinder. Die hadden dus in eerste aanleg gewonnen. Bij de Kamerbehandeling in 1978 werd een motie ingediend om toch maar van geluidshinder te spreken. Die motie werd verworpen.
Zonder zelf over geluid(s)hinder een ander oordeel te hebben dan dat men er niet uitkomt, kan men zich afvragen waarom de Tweede Kamer, waarvan de meeste leden zich niet onderscheiden door het gebruik van onberispelijk Nederlands, in meerderheid de voorkeur heeft gegeven aan het oordeel van technici boven dat van neerlandici, ofschoon bij voorbeeld Van Dale alleen geluidshinder kent. Er moeten redenen zijn geweest die ik niet kan bevroeden, óf de meerderheid dacht: laat zitten wat zit.
Verbaasd heb ik gekeken naar de krantekop ‘Ten onrechte geestesziek?’ Recht of onrecht speelt daar toch geen rol bij. Het ging over een Chinees die 20 jaar in een Amerikaanse psychiatrische inrichting was verpleegd en nu is ontslagen. Hij heeft 10 miljoen gulden smartegeld geëist, Daarom geloof ik niet dat hij geestesziek is.