De been
Geen taal blijft op de been, als ze het been stijf houdt. Wat de volken en ik tegen het Esperanto hebben, is zijn ijzeren logica, ofwel de houten poot waarop het voortstrompelt in de wereld. Het Esperanto heeft al gewonnen en daarom wint het geen veld.
Waarmee ik maar zeggen wil dat de been helemaal niet kan in het Nederlands, maar het blijft goed lopen. Been is onzijdig en wordt trouw voorafgegaan door het. Pas twee of meer benen krijgen recht op de. Esperantistisch Nederlands zou dus schrijven: ‘Geen taal blijft op het been’. Of: ‘Geen taal blijft op de benen’. Eén van die twee, maar geen manke combinatie van beide. Waarom wijst de levende taal deze logica af? Zijn we op de been en houden we ons op de been en helpen we zelfs anderen op de been en brengen we desnoods het hele leger op de been om op twee gedachten te blijven hinken?
In denk van wel ja, en eigenlijk houdt dat voor de Esperantisten een geruststelling in. De been is een oud stuk logica dat we omwille van een nieuw stuk logica grotendeels verlaten hebben en dat alleen in enkele staande uitdrukkingen op de been gebleven is. De been is een monumentje, een potige getuige van de taalstrijd die een levende taal voortdurend uitvecht met zichzelf.
Er moet een tijd geweest zijn dat alle meervoud geen meervoud was. Toen maakte de taal verschil tussen wat je het oneindige meervoud en het beperkte meervoud zou kunnen noemen. Mensen hadden benen, oneindig veel, maar één mens had twee been, zoals hij nog altijd twee gulden heeft of duizend gulden, maar nooit een oneindig meervoud van guldens. Een schrandere taal als het Turks laat de meervoudsuitgang weg, wanneer een zelfstandig naamwoord wordt voorafgegaan door een telwoord. De Turken zeggen niet alleen iki lira (twee gulden), maar ook beş çocuk (vijf kind). De Esperantistische en ónze logica zou hun beş çocuklar (vijf kinderen) voorgeschreven hebben, maar je kunt moeilijk volhouden dat vijf kind onlogisch of onduidelijk is, en zuiniger met de taalmiddelen is het Turks zeker.
Achter de been gaat overigens meer schuil dan een economisch taalgebruik alleen. Aan de toepassing van deze oude meervoudsvorm is behalve beperktheid van het benental nog een andere voorwaarde verbonden; de benen vormen een stel, een collectief; ze horen bij elkaar. Op één been kun je niet lopen, één been is geen been. Eén been is pas een been, als er twee voorradig zijn. De meervoudsvorm drukt in zijn beperktheid bovenal saamhorigheid uit. De been als combinatie van een meervoudig lidwoord met een enkelvoudig substantief zegt precies wat er gezegd moet worden: dat de twee benen een eenheid vormen. Het is een meervoudsvorm die iets enkelvoudigs handhaaft of een enkelvoudsvorm die iets meervoudigs aanduidt.
Er is nog zo'n uitdrukking die aan dit oude stuk logica heeft vastgehouden: iemand in de kaart kijken. Je kijkt niet in één kaart, je zou hoogstens op of naaréén kaart kunnen kijken. Maar dat heeft weinig zin. Als je iemand toch in de kaart wilt kijken, werp je een steelse blik op die hele waaier die hij in de hand heeft. Eén kaart is geen kaart. Eén kaart ontleent zijn zin, zijn wezen, uitsluitend aan het hele spel: aan de kaart. In mijn dialect floreert het enkelvoudige meervoud nog geheel zelfstandig; buiten staande uitdrukkingen om is het op de been gebleven. Dat komt omdat het dialect zich nooit door schoolmeesters en Esperantisten in de kaart heeft laten kijken. Het meervoud van hand (haend) is in het Maas-en-Waals hand (haend). Mij klinkt het nog altijd onzinnig in de oren, als het Nederlands zegt dat iemand zijn handen wast. Je wast je hand (haend). Probeer maar eens één hand te wassen. Het zijn ook alleen schoolmeesters die op mijn dorp in de handen klappen. Hun leerlingen klappen in de hand (haend) en dat is ruim voldoende voor wie oren heeft om te horen. Probeer maar eens in één hand te klappen. Het dialect staat niet gauw met de mond vol tanden, maar vol tand (taend), want het heeft nog een gaaf gebit, terwijl het Nederlandse Esperanto, het A.B.N., gedwongen als het is van de hand in de tand te leven, maar één tand over schijnt te hebben. Of 'n paar dan, bij nader inzien. Als de nationale tongval al rijp is voor een kunstgebit, wat zou er dan nog echt zijn aan een wereldtaal?
Joh. van Os, Puiflijk.