van het geslacht dan bij het bezittelijk.
Of er een verklaring is voor de voorkeur voor het vrouwelijk pronomen, wanneer het betrekking heeft op een onzijdig abstractum? Als we in de historische grammatica duiken, vinden we voorbeelden van geslachtsverandering die op het eerste gezicht gelijkenis met het gesignaleerde verschijnsel schijnen te vertonen. Uit het oorspronkelijk onzijdige Grieks-Latijnse meervoud ‘biblia’ ontstond het enkelvoud ‘bijbel’ (in het Duits nog ‘die Bibel’); het meervoud ‘milia’ leverde het enkelvoud ‘mijl’ op, dat zowel vrouwelijk als mannelijk geboekstaafd staat; de pluralis ‘palatia’ werd tot ‘palts’ (in het Duits nog ‘die Pfalz’); het meervoud ‘pira’ produceerde het enkelvoud ‘peer’, dat men volgens het woordenboek als vrouwelijk of mannelijk mag beschouwen; dat dit enkelvoud uit een meervoud is voortgekomen, verraadt ons nog de n in het Duitse ‘Birne’ (in het middelhoogduits nog ‘bir’ of ‘bire’). Dat oorspronkelijk neutrale meervouden als vrouwelijk enkelvoud werden geïnterpreteerd, is niet zo verwonderlijk, als we bedenken, dat de klassieke uitgang -a in beide vormen frequent voorkwam. Maar zou dit feit een verklaring kunnen zijn van het verschijnsel, waar we het over hebben? Dat is verre van waarschijnlijk. Bij het type van de genoemde voorbeelden gaat het niet om enkelvoudsvormen, die wellicht uit een vroeger meervoud zijn ontstaan, het zijn onvervalste enkelvoudsvormen, die bovendien zonder aarzeling als neutra worden ervaren. Geen rechtgeaarde Nederlander zal over ‘de’ instituut, ‘de’ directoraat of ‘de’ genootschap spreken. Vanwaar dan de verwijzing daarnaar door middel van de pronomina ‘zi j’ en ‘haar’, en wel vooral dit laatste?
In ben van mening, dat we dit verschijnsel als een voorbeeld van hypercorrect taalgebruik dienen te beschouwen. In de tijd, dat er nog onderscheid tussen ‘de’ en ‘den’ werd gemaakt, moest men, als men ‘Algemeen Beschaafd’ wilde schrijven, op de hoogte zijn van een aantal geslachtsregels. Het was een bewijs van goede taalkennis, als men wist dat woorden als ‘toestand’, ‘zin’, ‘waan’ mannelijk en woorden als ‘liefde’, ‘vrijheid’ en ‘wetenschap’ vrouwelijk waren. Het was tevens het kenmerk van een bepaald cultuurniveau. Aangezien in het mondeling taalgebruik bij de pronominale aanduiding van zaaknamen en abstracta, voorzover die niet onzijdig waren, het masculinum overheerste (woorden als ‘soep’ en ‘melk’ vormen daarop een opvallende uitzondering!), getuigde het van beschaving, als men bij die groep op de hoogte was van de feminina. Gebruikte men bij de aanduiding van zulke substantiva het vrouwelijk pronomen, in het bijzonder uiteraard in de schrijftaal, dan schreef men waarlijk beschaafd Nederlands. Was men niet zo goed op de hoogte, maar wilde men toch blijk geven van zijn taalbeschaving, dan ontweek men in gevallen van onzekerheid het commune masculinum en men koos voorde vrouwelijke aanduiding. Het femininum werd beschaafd, zo beschaafd, dat het vrouwelijk pronomen zelfs gebruikt werd, als het onmiskenbaar op een onzijdig substantief betrekking had: ‘Het genootschap is van mening, dat haar doelstelling onveranderd moet worden nagestreefd.’
G.C.A. Schrijvers, Amersfoort.