zijn’. Hij schijnt er niet van op de hoogte te zijn dat het gebied vrouwenstudies nog wacht op een precieze afbakening. Zijn idee dat elk onderzoek dat door vrouwen is aangepakt automatisch ‘vrouwenstudie’ is, is dan ook erg simplistisch, zeker voor een linguïstisch geschoolde man (hoewel wij even twijfelden aan zijn linguïstische geschooldheid als hij een ons inziens voor iedereen duidelijke alinea uit de inleiding ‘taalkundige onzin’ noemt). Kortom, de lezers komen op grond van deze recensie noch te weten waarover ons boek gaat, noch krijgen ze meer inzicht in een definiëring van het begrip vrouwenstudies.
Wij zijn het volledig eens met Van der Horst dat taal slechts een weerspiegeling is van maatschappelijke verhoudingen en opvattingen. Maar het lijkt ons niet zo'n grote denksprong om vervolgens te verzinnen dat die maatschappelijke verhoudingen vooral door toedoen van mannen tot stand zijn gekomen en dat dus een woordenboek - waaraan alleen mannen hebben meegewerkt - misschien beïnvloed zou kunnen zijn door de ideeën die mannen er op na houden.
In ons boek hebben we alleen deze dominante positie van mannen willen aanstippen en de gevolgen daarvan. Herhaaldelijk komt dit aan bod, het duidelijkst in de laatse alinea van het vierde hoofdstuk (de recensie doet vermoeden dat Van der Horst in het tweede hoofdstuk is blijven steken):
‘De vooronderstellingen van elke onderzoeker zijn kultureel, maatschappelijk én sekse-bepaald. Omdat tot nu toe vooral mannen wetenschap bedrijven, berusten de - relatief zeldzame - uitspraken over vrouwen op hoe mannen denken dat vrouwen zijn (...). Pas als de getalsverhouding tussen vrouwen en mannen in de wetenschap enigszins overeenkomt met die waarin zij op aarde voorkomen, zullen wetenschappelijke uitspraken meer dan slechts een gedeelte van de werkelijkheid bestrijken, pas dan zullen ze ons inzicht verschaffen in de taal van mannen én vrouwen.’ (p. 146)
Wij zijn er van overtuigd dat alle wetenschappers behept zijn met een ideologie en dat deze zoveel mogelijk geëxpliciteerd dient te worden, zodat lezers weten waar ze aan toe zijn. Het zou voor Van der Horst trouwens geen overbodige luxe zijn, als hij zijn vooronderstellingen wat meer expliciet maakte.
Tenslotte willen we nog een misverstand uit de wereld helpen: het geval wil dat wij dol op mannen zijn. In principe dragen we dus ook Joop van der Horst een warm hart toe en we hebben geprobeerd hem als man serieus te nemen. Maar als hij door blijft gaan met dergelijke schrijfsels, blijft ons niets over dan er bij de woordenboekmakers op aan te dringen om eindelijk over te gaan tot het opnemen van het item ‘mannenpraat’.
Dédé Brouwer, Amsterdam.