Woorden uit het oude ongeloof
In het oktobernummer 1978 vroeg Frans Oudejans om woorden uit het oude geloof. Hij vertelde zelf al dat er genoeg van waren om ze te zijner tijd geordend op te nemen in een verzameling. Ik denk dat hij daarbij toch op, overigens heel interessante moeilijkheden zal stuiten. Er zijn namelijk ook woorden uit het oude ongeloof. En mogen die wel of niet in de verzameling? Ze maken aan één kant inbreuk op de orde, maar aan de andere kant zijn ze toch duidelijk als reacties op het oude geloof ontstaan. Ik heb twee voorbeelden uit mijn eigen dialect, het Maals-en-Waals. Alle twee werkwoorden. Het eerste is: lèèrpe.
Je zou het een antiliturgische term kunnen noemen die door betekenisuitbreiding ook wel op aanverwante situaties van plechtige aard toepassing gevonden heeft. Een zinnetje kan inhoud en context verduidelijken: De pastoor ston te lèèrpe. Het betekent dat hij Gregoriaans stond te zingen, op zijn eigen, in de oren van de (on)gelovige wat langgerekte manier. Het houdt tegelijk in dat de zin van de gezongen Latijnse tekst de (on)gelovige ontgaat, of liever: voor hem is het een zinloos en vervelend gelèèrp. Ook reciterend bidden en erg verheven preken met lange, pathetische uithalen zijn geestelijke bezigheden die de Maas-en-Waalse volksmond wel eens met lèèrpe wil aanduiden. In deze zin kunnen ook burgemeesters en andere hooggeplaatste figuren zich aan gelèèrp schuldig maken door gedragen, maar onbegrijpelijke taal uit te slaan. Ik heb nooit kans gehad de isoglossen van dit woord nauwkeurig vast te stellen. Ik weet alleen dat dr. Jan Elemans (‘Woord en wereld van de boer’, 1958) en dr. A. van de Water (‘De volkstaal in het oosten van de Bommelerwaard’, 1904) het in de woordenlijsten die zij respectievelijk voor het Huisselings en het Bommelerwaards opgesteld hebben, niet noemen. Het schijnt dus noch ten zuidoosten noch ten westen van het Maas-en-Waalse dialectgebied voor te komen. Ik zou heel graag weten of het elders wel voorkomt, misschien in een of andere variant. Mij lijkt dat dominees ook wel eens kunnen lèèrpe, zij het niet in het Gregoriaans. In elk geval zou het voor mij een zekere geruststelling zijn, als mocht blijken dat protestanten voor deze vorm van ongeloof of kritiek evengoed een woord achter de hand hebben.
Het tweede woord heeft met het eerste inhoudelijk enige verwantschap. Het is: gèspele. Dit betekent ook weer bidden, maar niet op een gezongen of zangerige manier. Integendeel, het gaat vlug, alsof er haast bij is. Terwijl lèèrpe voorbehouden blijft aan de geestelijkheid en het gezag, is gèspele meer het werk van het gewone volk. Iemand zat bijvoorbeeld rozenhuudjes te gèspele. Hij bad de éne rozenkrans na de andere. Het woord slaat bij voorkeur op mondgebeden volgens een vaststaand formulier, en om van gèspele te kunnen spreken, moeten ze dan nog hardop en in snel tempo worden afgewerkt. Met name bij rozenhoedjes en litanieën wordt er gegèspeld. Prevelen is iets anders: dat gaat heel zachtjes en draagt een veel persoonlijker en geloofwaardiger karakter. Evenmin als lèèrpe zal gèspele ooit over de lippen komen van mensen die het oude geloof innig toegedaan zijn (behalve wanneer ze toevallig een gloeiende hekel hebben aan de pastoor of aan een veelvuldig gèspelende buurvrouw). Het gebruik van deze woorden houdt over het algemeen, zo geen afval, dan toch een kritische afstand in. Het zijn bijna denigrerende aanduidingen, gehanteerd door mensen die de zin van bedoelde geloofsuitingen vroeger al niet zagen zitten.
Géspele komt volgens A. van de Water ook voor in het oosten van de Bommelerwaard. Ik miste het in Huisseling. Het kan lang geleden best een veel uitgebreider verspreidingsgebied gehad hebben, als het, gelijk ik vermoed, in verband staat met het Engelse woord to gasp voor ‘snakken’ of ‘hijgen’. De Middel engelse vorm van dit werkwoord was volgens Webster gaspen en hij herleidt deze vorm tot het IJslandse geispa. Aan de Nederlandse equivalenten gapen/geeuwen/gijpen legt De Vries eveneens het Oudnoorse geispa ten grondslag. Etymologisch zou gèspele dan een frequentatief zijn van gèspe/gaspen, een zowel uit mijn dialect als het Nederlands verdwenen werkwoord. In Maas-en-Waal is het huigerige gedoe dat wij blijkbaar ooit onder gèspele/gaspelen hebben verstaan, specifiek van toepassing verklaard op het afraffelen van grote aantallen weesgegroetjes, onzevaders, schietgebedjes en andere aanroepingen. Dat je daarbij van gaspelen makkelijk tot gaspen en tenslotte tot gapen kon vervallen, heb ik als kind vaak genoeg ondervonden.
Joh. van Os, Puiflijk.