Mannelik, vrouwelik, ding-soortig
In Trouw van 14 oktober 1978 schrijft A.J. Klei over een boekje, ‘Albertus Zijlstra, leven en arbeid’ geheten. Aan het slot van zijn bespreking verklaart hij: ‘En de vrijgemaakte dr. R.J. Dam, verklaard tegenstander van de spelling-Marchant, zou zich in zijn graf omdraaien als hij zag dat in dit boekje enige dingen staan als: de bond en haar werkzaamheden, en- de Joden waarvan’.
Het is mij niet mogelik deze beide citaten te beschouwen als voorbeelden van spellingwijziging na De Vries en Te Winkel. Mijns inziens is het respectievelik een voorbeeld van de indertijd door Charivarius gelaakte haar-cultuur en een door een erkend taalgeleerde als De Vooys als gangbaar aanvaard gebruik, oorspronkelik uitsluitend op zaken terugslaand, maar later ook op personen in plaats van: van wie.
Is dit nu spraakverwarring of begripsverwarring van een journalist, die zijn taal behoorlik schrijft? De classicus wijlen Dam zou genoemde verschijnselen stellig afgekeurd hebben als strijdig met de regels van de grammatica. Het komt mij voor dat aanduiding van een taalkundig zogenaamd vrouwelik woord door ‘hij’ meer voorkomt dan het omgekeerde, dat het hier gesignaleerde dus tot de uitzonderingen behoort. Maar waar ligt de grens. Moeten we het ene goedkeuren en het andere fout achten? Evenals het gebruik van ‘waarvan’ als het op personen terugslaat, zal het moeilik te keren zijn. Naar mijn smaak zou ik het eerste eerder afkeuren en bestrijden dan het andere. Maar taalkundige feiten, verschuivingen zijn zelden of nooit te keren. We moeten erin berusten.
Over mannelike en vrouwelike aanduiding in onze taal handelt ook een bijdrage van Noortje van Oostveen in Hervormd Nederland van 14 oktober 1978, getiteld: ‘Terwille van de eenvoud’. Zij ontleent deze titel aan een zinsnede in het Diakonaal Beleidsplan 1978 van de Nederlands Hervormde Kerk, waarin opgemerkt wordt dat steeds over 'n diaken wordt gesproken als een man, hoewel langzamerhand de mannelike en vrouwelike diakenen in die kerk tegen elkaar opwegen. En zij acht het een geluk dat vrouwen ‘diaken’ worden genoemd en geen ‘diakones’, want dat zijn protestantse liefdezusters. De schrijfster herinnert aan een stelling van een mediese promovendus, dat het verschil tussen een secretaris en een secretaresse is dat zij respectievelik zeggen wat er gedaan moet worden en doen wat er gezegd wordt. In Van Dale vindt zij respectievelik onder arts en dokter: geneesheer. Wel bestaat ‘dokteres’, maar dat zou volgens taalkundigen ‘volkstaal’ zijn. Artsen en doktoren zouden dus allemaal mannen (heren!) zijn. Een kamerlid heeft dan ook de Minister van Volksgezondheid gevraagd de term geneesheer te vervangen door geneeskundige. En: die taalgeleerden maken er een potje van, want als je niet spreekt over een docto-