Menen
Ik meen dat de manier, waarop de auteur van: ‘Wij menen u deze brief te schrijven’ het werkwoord menen gebruikt, niet zo curieus is als P.C.U.d.B. meent.
Van Dale, derde oplage 1973 van de negende druk, pagina 1190, vermeldt als betekenis van menen onder andere: het voornemen hebben iets te doen; ik meen vandaag nog te vertrekken. Hoewel hij erbij zegt deze betekenis ‘ongewoon’ te vinden.
Koenen, tweede oplage van de zevenentwintigste druk (1975), pagina 819, vermeldt onder andere: van plan zijn, op het punt zijn een handeling te volbrengen: ik meende juist weg te gaan, toen... Weinen, Prisma-woordenboek, veertiende druk, 1963, pagina 170, geeft de betekenissen: denken, bedoelen, van plan zijn.
In ieder geval is in het Brabants het gebruik van menen in de betekenis van: van plan zijn, voornemens zijn, de bedoeling hebben, willen, helemaal niet ongewoon. Integendeel.
Zo heb ik eens een Brabantse boer, omgeving van mijn geboorteplaats Eindhoven, die vertelde dat hij ergens een wezel had aangetroffen, horen zeggen: ‘Ik mènde n'm te vatte, (ik wilde hem pakken), maar hij was me te vlug af’.
Zou de auteur van: ‘Wij menen u deze brief te schrijven...’ misschien, althans van huis uit, een Brabander zijn? Zou P.C.U.d.B. dit nog kunnen achterhalen? Het zou verhelderend kunnen zijn. Da mènde 'n ik 'm te vroage. Zonder ‘moeten’.
J.G.G.M. Smits van Oijen, Den Haag.