Onze Taal. Jaargang 47
(1978)– [tijdschrift] Onze Taal– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
Bepaling van gesteldheidHet taalonderwijs is in discussie, en niet zo'n klein beetje. Dit keer is de aanleiding een rapport van de ACLO-M, de Advies Commissie voor de Leerplan Ontwikkeling, en daarvan de afdeling voor het moedertaalonderwijs. De commissie heeft de minister van onderwijs geadviseerd ontleding en woordbenoeming voortaan niet meer op te nemen in de toets die kinderen uit de zesde klas van de lagere school moeten afleggen. Dat komt vrijwel neer op afschaffing van lessen redekundig en taalkundig ontleden in het lager onderwijs. De commissie geeft daarvoor haar argumenten. Het voorstel zowel als de argumenten vinden bijval en bestrijding, beide meestal vurig. Ondertussen wacht de minister, wijselijk, af. De gang van zaken is opmerkelijk. Zo schijnt het bewuste rapport eigenlijk niet van de ACLO te zijn, maar van haar voorganger, de CMM, de Commissie voor de Modernisering van het Moedertaalonderwijs. Op het moment van aanbieding moet de CMM in staat van ontbinding zijn geweest, terwijl de ACLO-M nog niet officieel bestond. In de tweede plaats blijkt in de praktijk al heel wat afgeschaft te zijn. Het CITO, het Centraal Instituut voor de Toetsontwikkeling, de leverancier van toetsen voor ongeveer 60% van alle zesdeklassers, heeft de zinsontleding en woordbenoeming al als facultatieve onderdelen aangemerkt. En tenslotte: op het moment dat ik dit schrijf en er al zeer veel over de kwestie gepubliceerd is, is het rapport bij de ACLOM, bij het ministerie van O&W, of bij de Staatsuitgeverij nog steeds niet beschikbaar. De meeste auteurs gaan, schijnbaar onbekommerd, af op summiere berichtjes in de kranten.Ga naar eindnoot* De discussie is er ondertussen niet minder interessant om. Ieder die de kranten met enige aandacht voor deze kwestie volgt, zal weten wat er zoal beweerd wordt, voor en tegen. Het meest opmerkelijke is, dat al die argumenten en beweersels zo mager zijn. Alle zijn zij wel te weerleggen. Het geldt voor hen die willen afschaffen, en het geldt voor hen die zich tegen afschaffing verzetten. Ook voor het behoud of de herinvoering van zinsontleden en woordbenoemen op de lagere school schijnt weinig in het veld te brengen. Het is gewoonweg niet waar, dat iemand in deze kwestie tot een standpunt komt op grond van zulke argumenten. Het gaat (ook) hier veeleer omgekeerd. Het standpunt eenmaal ingenomen zijnde, wordt gezocht naar argumenten daarvoor. Het gesprek over taal op school zou al direct op een hoger niveau komen, als de deelnemers dat inzagen. Er zijn er die ontleden willen, en er zijn er die dat niet willen. Waarom de eersten dat wel, en de tweeden dat niet willen, is niet duidelijk. Ook henzelf niet. Dit ondermijnt, naar mijn idee, beslist niet de waarde van wat zij willen, integendeel. We komen ermee op het gebied van de ideeën die maar niet simpelweg banaal rationeel te verdedigen zijn, van de beslissingen die niet kunnen berusten op een optelsom van pro's en contra's. Trouwens, de felheid en de hartstocht waarmee velen over het onderwerp spreken en schrijven, is er ook een symptoom van. Dit soort discussie over taal en taalonderwijs ligt in de sfeer van levenshouding, wereldbeschouwing, maatschappelijke opstelling, geloof, mensbeeld. Daar horen ze dan ook. Helaas opent dat voor allerlei betrokkenen de sluizen der banaal irrationele verdediging, en van het kortzichtig negeren van pro's en contra's. Daarmee komen we van de regen in de drop, dat moeten we niet hebben. Het gaat hier om werkelijk belangrijke kwesties. Maar de commissie en een aantal van haar opponenten onderschatten de omvang en de aard van waar ze over praten. De opvattingen over wat taal is, en over de waarde | |
[pagina 82]
| |
van taal, zijn in het geding. Daarmee verbonden is de vraag naar wat goed taalgebruik, wat goed taalonderwijs is. In wezen gaat het bij discussies over spelling en spelling-verandering meestal over dezelfde kwesties. Wat is taal eigenlijk? En wat is mooi, wat is goed, wat is nuttig, wat is prettig? En wat is de belangrijkste van deze vragen? Een taalgeleerde heeft ooit eens een van z'n opstellen de titel meegegeven: ‘De taal, haar wetten en haar wezen’. Dat is een haast blasfemische titel. Misschien niet opzettelijk of bewust, maar toch is het een onwaarschijnlijke hoogmoed om aan wat dan ook zo'n titel te geven. Dat geldt voor ‘de wetten’, het geldt nog veel sterker voor ‘het wezen’. Wat is het wezen der taal? Op die vraag zijn al ontelbaar veel antwoorden gegeven. Ik verzamel ze, zoals een ander postzegels of ansichtkaarten. Het is al een aardige collectie geworden, met hele mooie en bizarre. Toch is er minder variëteit onder dan men zou kunnen denken. Als je ze chronologisch rangschikt, blijken in een bepaalde periode de meeste met elkaar overeen te stemmen. In een volgende periode wordt een andere definitie gegeven, waarbij dan ook weer de meeste exemplaren overeenkomen. Uitschieters daargelaten, heeft iedere periode een standaard-antwoord. Van drie types zal ik voorbeelden geven.
a. ‘Die Sprache ist ein Spiegel der Nation. Wenn wir in diesen Spiegel schauen, so tritt uns ein grosses treffliches Bild von uns selbst daraus entgegen.’ (Schiller)
a. ‘De taal is de ziel der natie, zij is de natie zelve.’ (Halbertsma)
b. ‘... language (is)... the sum of words and phrases by which any man expresses his thought.’ (Witney, in 1872)
b. ‘De taal is in de eerste plaats te beschouwen als de buitenkant van het innerlijke leven. Zonder taal blijft het innerlijke leven een chaos.’ (C.H. den Hertog)
b. ‘De taal is dus een verschijnsel waardoor het bewustzijn naar buiten treedt, waardoor de geestelijke kant van het leven zich openbaart aan de buitenwereld. Haar vormen behoren derhalve, evenals de gebaren, tot de categorie der uitdrukkingsvormen en wel tot de voortreffelijkste.’ (C.H. den Hertog)
b. ‘taal is de hoorbare of zichtbare openbaring van het zieleleven.’ (Lecoutere & Grootaers)
c. ‘...; nu dient de taal als gemeenschapsmiddel van ziel tot ziel, hèt doel van alle taal.’ (J.L. Horsten)
c. ‘De taal zijnde in de eerste plaats een sociaal verkeersmiddel...’ (Lecoutere & Grootaers)
c. ‘J. Dewey (1926) also pointed out that the heart of language is not expression of something antecedent, much less expression of antecedent thought. It is communication, the establishment of cooperation in an activity in which there are partners and in which the activity of each is modified and regulated by partnership.’
c. taal is ‘ieder gebruik van symbolen of tekens waarmee levende wezens elkaar boodschappen kunnen overbrengen.’ (B. van den Berg)
Te gemakkelijk schuiven taalgeleerden van nu zulke antwoorden van vroeger terzijde als tijdgebonden. Zeker zijn zij tijdgebonden, maar dat betekent dat ook de antwoorden van nu tijdgebonden zullen zijn. Verandert het wezen der taal? Of verandert ‘alleen maar’ onze visie op het wezen der taal? Wie voor het laatste opteert, impliceert, dat er zoiets is als het wezen der taal onafhankelijk van onze visie. Dat is mogelijk, maar omdat wij niet buiten onze eigen visie kunnen treden, is het zinloos om zoiets aan te nemen: we kunnen er immers niets over zeggen. Er is een soort compromis mogelijk door te zeggen dat taal een zo omvattend iets is, dat geen generatie of tijd er het wezen van kan aangeven, maar dat elke periode één aspekt ervan als het meest wezenlijke eruit pikt. Dat is een aantrekkelijk compromis, vooral omdat het in feite het eerste standpunt vrijwel recht doet. Ons denken over taal verandert met onszelf. Wat de nieuwe definitie van het wezen der taal is, valt misschien nog niet te zeggen. Zoveel is zeker, dat de definitie van taal als communicatiemiddel, type c, z'n beste tijd heeft gehad. Wij zijn dit communicatiemiddel gaan wantrouwen, zo niet gaan haten. Wij staan met onze taal op gespannen voet. Filosofen hebben dat al vroeg gemerkt. Zeker sedert het begin van deze eeuw werkt de analytische wijsbegeerte vol achterdocht en kritiek jegens de taal. Allerlei problemen van vroegere filosofen zouden te wijten zijn aan de kronkels van de taal. Ook dichters en schrijvers laten zich niet onbetuigd. Enkel voorbeelden kunnen dat verduidelijken:
- taal zegt niets of weinig of in elk geval toch minder dan men denkt. (Ellen Warmond)
- Er is geen naam die klopt, geen woord dat niet vroeg of laat uiteenvalt.
De woorden plaveien de waarheid, maar met een trieste omweg en ik ben hun koppige dichter: stap voor stap een woord. | |
[pagina 83]
| |
Nooit zo volstrekt als een roos of mooi kind, nooit zo geheel als een slapende uit de tijd gevallen kat, nooit zo warm als een slapende vrouw -
het beste woord dat ik kan geven is een luisterapparaat voor een geweldige stilte. (Hans Andreus)
- Over de bossen bij Hooghalen - dat is ook iets waar je niet over schrijven kan, tenminste niet als je er geweest bent. (Over de kracht van weemoed) (Gerrit Krol)
- Maar taal is voor de werkelijkheid een te armzalig medium. Het kan niet uitdrukken wat er is gebeurd, het noteert er aspecten van, het vermindert, het verarmt. En niet alleen armzalig: ook vervalsend, ook verslavend. (Hannes Meikema)
Taalkundigen zijn gevolgd, zij het schoorvoetend, en decenniën later. Chomsky, een invloedrijk linguïst, zegt in een van z'n eerste boeken (Syntactic Structures, 1957): ‘From now on I will consider a language to be a set () of sentences,...’ Niet meer wat taal in wezen is, zelfs niet meer waarvoor zij dient, alleen nog ‘een verzameling zinnen’. Armoediger definitie is haast niet mogelijk. Valt er meer over te zeggen? Het is ingehouden argwaan, het is scepsis. De geleerde gaat zich niet te buiten aan erupties van ergernis of spijt, maar probeert, hoe minimaal ook, rustig vast te stellen wat er vast te stellen valt. En dat is bitter weinig. De kijk op wat taal is, maakt een verandering door. Dat móét invloed hebben op ons denken over taalonderwijs. Hoe dit zo komt? Het antwoord op die vraag kan ik niet geven. Misschien kunnen historici of zo over honderd jaar er iets over zeggen. Het begrijpen van je eigen tijd is een van de moeilijkste dingen; haast net zo moeilijk als het begrijpen van jezelf. Die twee hebben dan ook alles met elkaar te maken. Maar al kunnen we dan misschien heel veel niet verklaren, we behoeven niet blind te zijn voor wat er aan de gang is, voor wat ons overkomt. Niet begrijpen is geen schande, niet zien is dom. Onze houding ten opzichte van taal, het gebruik dat we van taal maken, onze ideeën over taalonderwijs, het zijn geen onveranderlijke grootheden, ze zijn voortdurend in beweging, meegaand met de menselijke geschiedenis. Zinsontleden en woordbenoemen op de lagere school is niet meer hetzelfde als voor de oorlog. De school is nu anders, de leerlingen, de leerkrachten, hun kijk op taal, ieders kijk op taal, en daarmee de waarde van zinsontleden en woordbenoemen. Of ontleden in de jaren dertig nuttig was voor de taalbeheersing, voor de scholing in denken, of voor nog iets anders, is niet bekend. De meeste mensen vonden toen van wel. Of het nú, in 1978, nuttig is, is een heel andere vraag. Zelfs al zouden we het antwoord weten voor de situatie van voor de oorlog, dan zegt dat nog weinig over de situatie van nu. Hieruit volgt niet dat zinsontleden en woordbenoemen afgeschaft kunnen of moeten worden. Evenmin dat zij moeten gehandhaafd, ingekort of uitgebreid worden. Alleen maar dat een discussie over dit soort dingen met heel andere niveaus zal moeten rekening houden, wil zij zin hebben. Overigens weet ik niet of inzicht in wat er hier gebeurt, van invloed is op die gebeurtenissen.
J.M. van der Horst, Wassenaar. |
|