van de zogenaamde hijg- en stampspanningen. Als een schip zich stampend en slingerend door zware zeeën beweegt, noemt men dit een werkend en zwaar werkend schip. Bij een hevig stampend schip, wanneer het voorschip telkens in een golfdal valt, zegt men dat het schip op paaltjes loopt. Meestal slaan dan de schroeven boven water dóór. De machine of motor moet dan telkens gesmoord worden om het doorslaan van de schroeven af te remmen. Het doen draaien om de horizontale dwarsas van een schip door verplaatsing van gewicht noemt men kroppen. Dit komt voor als bijvoorbeeld een schroef verwisseld moet worden. Door lading over te brengen van achteren naar voren wordt dan de schroef boven water gewerkt.
Het begin van het vaart lopen over de achtersteven heet deinzen. Wil men bij zwaar stormweer schade voorkomen, dan kan men gaan bijliggen, namelijk een koers voorliggen van ongeveer vier streken bij de wind (één streek is 11 ¼o). Ook kan men gaan lenzen, hetgeen betekent voor wind en zee weglopen. Een andere manier is het zogenaamde afrijden van de zee, waarbij men zo langzaam vaart, dat het schip nagenoeg op dezelfde plaats blijft.
De lagerwal is de wal waar de wind op staat en is, althans naar ik veronderstel, algemeen bekend. Dat het tegengestelde de opperwal heet is echter minder bekend. Wanneer een schip niet meer zonder hulp van lagerwal weg kan komen, heet dit op lager wal bezet zijn. De namen stuurboord en bakboord kent ook iedereen, de afkomst echter niet. Aanvankelijk zat de stuurriem of het roer aan de rechterzijde van het schip en deze zijde werd daarom stuurboord genoemd. De roerganger stond met zijn rug (vergelijk achterbaks, en back) naar de linkerzijde, vandaar dat die zijde bakboord werd genoemd.
De verblijven vóór in het schip heten foksel, afgeleid van het Engelse forecastle, welke benaming stamt uit de tijd, dat de zeeschepen een voorkasteel en achterkasteel hadden.
Bij een slingerend schip kan het slingeren met rukken gaan, dan is het schip wreed, het tegengestelde is rank. Het varend draaien van een volledige cirkel heet een rondtorn maken. Het ophouden met iets heet aan boord vasten, bijvoorbeeld vast werken of vast hieuwen. Als iets vast loopt, zodat men er niet verder mee kan doorgaan, dan zit men toebloks (two blocks), afkomstig van het werken met takels als de blokken (katrollen) tegen elkaar komen, zodat men niet verder hieuwen kan. Heeft een schip vóór meer diepgang dan achter, dan heeft het koplast; is dit andersom, dan noemt men het stuurlast. Een stuurlastig schip is gemakkelijker stuurbaar dan een koplastig schip. Dit klinkt paradoxaal, maar last komt in dit geval van last in de zin van gewicht. Een schip dat de neiging heeft tot oploeven noemt men loefgierig, met als tegenstelling lijgierig. Een hondsvot is een benaming welke bij takels voorkomt, namelijk een stropje, hetwelk om de blokstrop is gesplitst, zodat de staande part er op vastgemaakt kan worden; het komt alleen bij lichtere takels voor met blokken zonder ijzerbeslag. Omdat dit voor niet ter zake kundigen wat lastig te volgen is, geef ik hier de naar mijn bescheiden mening foutieve uitleg van Van Dale: -benaming voor het oog voor het derdepart onder aan een katrol. Dit moet ten rechte zijn: -benaming voor het oog voor de staande part onder aan het bovenste katrol van een takel. Een takel heeft namelijk alleen maar een staande part en een halende part, dus geen derde part.
Een klaploper is een licht takel dat op een zwaarder takel is aangesloten. De klaploper maakt dan gebruik van de krachten, uitgeoefend door het grotere takel. Van Dale zegt hier: -talie, gewoonlijk drie- of vierschijfs, die op een verlengstuk is gesloten. Dit is niet geheel juist, het is meestal een één- of tweeschijfstalie, en het verlengstuk dat Van Dale bedoelt, is de halende part van een vierschijfstalie. Een talie met meer dan drie schijven heet jijn. De slampamper is een touw waarmee de ankerketting in de kettingbak is vastgemaakt, opdat bij het volledig uitlopen van de ketting deze van het schip afbreekt, om in zo'n geval het breken van de bak (dit is het voorste deel van het schip) te voorkomen. Poolshoogte nemen is afkomstig uit het meten van de hoogte van de Poolster, waardoor men op gemakkelijke wijze meteen de geografische breedte weet, waarop men zich bevindt, omdat de declinatie van de Poolster nagenoeg 90o is.
Iemand die circumpolair is onder de horizon is niet meer te vinden of wordt niet meer gezien. Dit is bijvoorbeeld ook het geval op het noordelijk halfrond, wanneer de zon na 21 december niet meer boven de horizon komt op hoger breedte dan de poolcirkel (67 ½o N.B.). De Noorderzon is dan letterlijk spoorloos (met de noorderzon) vertrokken. Iemand op vier streken houden of iemand in de peiling houden betekent in de gaten houden. Een lauw bestek is een makkelijk baantje.
Een schip loopt 15 knopen als het 15 zeemijlen per uur aflegt. Deze uitdrukking is afkomstig van de oude primitieve log, welke bestond uit een driehoekig plankje, dat verticaal op het achterschip aan een touw bevestigd te water werd gelaten. Het touw was door knopen in gelijke delen verdeeld. Uit het aantal knopen, dat in een bepaalde tijd bij het uitlopen door de hand ging, werd het aantal zeemijlen afgeleid. Boegseren is het binnenloodsen van een zeeschip door middel van een klein bootje, dat voor de boeg van het grote schip uitvaart om de weg te wijzen. Van Dale geeft een andere uitleg, namelijk - een schip met één of meer sloepen met aan het schip verbonden tros voorttrekken. Ook hier ben ik het niet met Van Dale eens. Zelfs de kleinste coaster zou niet door een sloep gesleept kunnen worden. Sint Elmusvuur ziet men als lichtpluimen aan de masten, waarschijnlijk ten gevolge van ontlading van statische elektriciteit.
Tenslotte noem ik nog enige woorden en uitdruk-