Menen
In de ‘vierkantjesrubriek’ van het mei-nummer van Onze Taal 47 nr. 5 schrijft P.C.U.d.B.: ‘Het werkwoord menen wordt (de laatste tijd?) af en toe op een curieuze manier gebruikt. Neem de volgende zin: Wij menen u deze brief te schrijven, omdat..., of wij menen uw standpunt niet te accepteren. Auteurs van dergelijke zinswendingen zijn er dus kennelijk niet zeker van òf ze eigenlijk wel een brief schrijven, c.q. wàt ze vinden van het standpunt van de ander.’
Het is ongetwijfeld de moeite waard om dit verschijnsel te signaleren, maar de formulering als ‘curieus gebruik van menen’ versluiert het werkelijke probleem. Dat gebruik van menen is óók aardig, maar berust op toeval en is in elk geval bijzaak. Hoofdzaak is in beide voorbeelden het weglaten van het hulpwerkwoord moeten, vergelijk:
Wij menen u deze brief te (moeten) schrijven, omdat...
Wij menen uw standpunt niet te (moeten) accepteren.
In zijn algemeenheid zou het verschijnsel voorlopig geformuleerd kunnen worden als ‘de neiging om bij opeenvolgende infinitieven de infinitief van het (eerste) hulpwerkwoord weg te laten.’
Twee recente voorbeelden zijn:
... dat hij weleens overbodig zou zijn (= zou kunnen zijn) in de eindronde (Algemeen Dagblad van 25-5-'78)... dat elk moment brandalarm moet worden (= kan moeten worden) gegeven (nieuwsuitzending TV van 24-5-'78).
Bij het laatste voorbeeld kunnen wij ons afvragen waarom de zin niet op analoge wijze door deletie van de infinitief (moeten) werd tot.. dat elk moment brandalarm kan worden gegeven. Zou dit de mededeling te veel in de sfeer van de gealarmeerden in plaats van die van de alarmerenden getrokken hebben? Of was het betekenismoment in moeten zo belangrijk dat het, op het punt van verdwijnen, de persoonsvorm opeiste?
Een analyse van veel meer voorbeelden zou hierover misschien meer aan het licht kunnen brengen.
H.E. Buurman. Zevenhuizen.