‘Ze brengen met elkaar dan ook enige aspecten van het SN meer naar voren dan door Vervoorn konden worden onderkend.’
Het aardige van het Woordenboek is dat elk artikel geïllustreerd wordt met zo mogelijk een citaat of anders een verzonnen voorbeeld, waaruit de gebruiksmogelijkheid van het betrokken woord blijkt. Verder wordt meestal een toelichting over de herkomst van het woord gegeven. Vooral voor de Nederlandse gebruiker zijn de voorbeelden verhelderend en nodig. Wat echter niet of zelden aangegeven wordt in tegenstelling tot de gebruikelijke woordenboeken zijn de woordsoort, de uitspraak (het accent) en de meervoudsvorm. Toch zijn dit voor de niet-Surinamer ook interessante aspecten, die lang niet altijd vanzelfsprekend zijn. Is het nu básteren, of is het bastéren? Is het nu báte, of is het baté? En is het de bate of het bate? En hoe is het meervoud van bate? Op dit soort vragen kan men gewoonlijk (nog) geen antwoord vinden. In Suriname zal dat misschien geen probleem zijn, omdat het om vanzelfsprekende details gaat. Voor de Nederlander zijn het onbeantwoordbare vragen. Van ding wordt echter het meervoud dinge(n)s wel als apart artikel met illustraties opgenomen, terwijl er overigens niets nieuws in te vinden is naast het artikel ding.
De etymologie is een zeer interessant aspect van de Surinaams-Nederlandse woordenschat, omdat zo vele en zo verschillende talen invloed gehad hebben. Van Donselaar noemt wel 10 verschillende talen, uiteenlopend van Karaïbische tot Hindi, van Hebreeuws tot Sranan. Lezing van al de etymologieën geeft een belangwekkend stuk geschiedenis te zien, waaruit niet alleen de taalkundige wording, maar ook de maatschappelijke wording te reconstrueren valt. Het zal geen verbazing wekken dat er bij zoveel invloeden nog wel wat twijfelgevallen over blijven. Zo is pina- in pinahuisje, mogelijk afkomstig van piná = gebrek lijden of van pína = soort palmboom. Interessant is de naar mijn mening beslist verkeerde keus die Van Donselaar maakt bij chammor (ook: chamar en gammor = ezel. Als etymologie geeft hij: ‘Verouderd. Het is Hebreeuws.’ Inderdaad is in het Hebreeuws gammor = ezel. Maar er is ook de kaste-aanduiding chamar uit India, een zeer lage kaste. Gezien de grote Hindoestaanse bevolkingsgroep in Suriname ligt het meer voor de hand om daar aan te denken bij het scheldwoord chamar = stommeling. Dan is er ook geen reden om te zeggen ‘minder juist gespeld chamar’, zoals Van Donselaar nu Bea Vianen verwijt!
De criteria voor het al dan niet opnemen van woorden worden in het Surinaams-Nederlands Woordenboek tot tien regels samengevat, die ik nu niet zal herhalen.
Belangrijk is vooral dat die criteria zo bewust voorin behandeld worden. Juist voor het wordende Surinaams-Nederlandse moet men zich voortdurend afvragen: hoort dit woord er bij of niet? Niets is helemaal zeker, elk nieuw verschijnend boek voegt iets toe aan de woordenschat. De Surinaamse schrijvers verkeren in de positie van onze zestiende- en zeventiende-eeuwse taalbouwers, die de grote klassieken zijn geworden. Zeer benijdenswaardig! Omdat er echter niets helemaal zeker is, zal men ook op dit punt Van Donselaar niet in alle gevallen willen of kunnen volgen. Zo staan er diverse woorden in die voor mij evenzeer ABN als SN zijn. Wat is er typisch Surinaams aan ‘guur (gezegd van het weer) onaangenaam koel’, of aan de uitdrukking ‘er de pest in hebben’?
Ook vind ik dat Van Donselaar erg zuinig is geweest met het opnemen van Sranan-woorden. Zo vindt men er niet kwikwi, terwijl ik daar als bezoeker van de markt in het Brabantse Helmond al tegenaan loop. Waarom wel markoesa (bepaalde vrucht) en niet maripa (vrucht)? En waarom vinden we uit het Hindi wel doni (= dubbeltje) maar niet tjawa (= kwartje) dat toch haast even frequent voorkomt? Anderzijds staan er woorden in, waarvan men zich afvraagt: moeten die nu opgenomen? Bijvoorbeeld: onder straighten staat nog dat de vorm strate aangetroffen is in een advertentie van een kapsalon uit de Bijlmermeer. Een woordenboek hoeft toch niet alle spelfouten en vreemde weergaven van onbegrepen woorden weer te geven! En is het zinvol een woord als gideosappel (= pompelmoes) op te nemen, dat één keer aangetroffen is in een in 1914 door Nederlanders geschreven boek, en daarna nooit meer?
Ik geef deze vragen allemaal, niet zozeer als kritiek, want daarvoor zijn het teveel details, maar omdat ze belangrijk zijn voor de normatieve functie die dit woordenboek ongetwijfeld gaat vervullen. Er is voor het Surinaams-Nederlands buiten dit woordenboek nog nauwelijks een ander houvast en dan telt elk detail mee. Met name de bepaling wat er nu wel of niet tot het SN moet of mag worden gerekend, is nog niet helemaal duidelijk. In zo'n geval is een ruim standpunt misschien het beste.
Van Donselaar geeft gelukkig al erg veel, waar de Surinaamse gebruiker zijn voordeel mee kan doen. En waar de meeste Nederlanders geen flauw benul van hebben.
A.J. Vervoorn, Mierlo.