Wetenschap voor de leek: het hervinden van een vergeten taal
Een cursus op hogeschoolniveau wil een wonderlijk verschijnsel op het gebied van het taalgebruik te lijf gaan.
Vorig najaar was er voor studenten en wetenschappelijk personeel van de Katholieke Hogeschool Tilburg en de Technische Hogeschool Eindhoven namelijk een cursus wetenschapsvoorlichting. Hij werd georganiseerd door het Bureau Studium Generale van de THE; de onderwijskundige verantwoordelijkheid berustte bij de vakgroep Toegepaste Taalkunde van dezelfde instelling.
Wat was de bedoeling?
In een toelichting bij de aankondiging van de cursus wordt gezegd dat het niet alleen gaat om popularisering (het in begrijpelijke taal weergeven van geboekte of te verwachten wetenschappelijke resultaten) maar vooral ook om het toegankelijk maken van wetenschappelijk onderzoek voor opiniërende, publieke discussie.
De cursusleiders, zo staat er verder, hebben niet de bedoeling, veelzijdige wetenschapsjournalisten af te leveren, maar wel de publicistische vaardigheden van wetenschapsbeoefenaars te ontwikkelen, zodat die over de onwikkelingen binnen hun eigen wetenschapsgebied begrijpelijke stukken kunnen schrijven.
Wie bedrijven er in het algemeen wetenschapsvoorlichting? Enerzijds de afdelingen voorlichting van de diverse universiteiten en hogescholen, anderzijds die journalisten die zich tot taak stellen, het nieuws uit de wereld van wetenschap en technologie in zo helder mogelijke taal duidelijk te maken voor een breed publiek van krantelezers, radioluisteraars en televisiekijkers. De eersten - de ‘officiële’ voorlichters dus - doen trouwens, naar ik uit persoonlijke ervaring weet, wel eens een beroep op journalisten voor het samenstellen van hun communiqué's; uiteraard gaat daaraan vooraf een interview tussen de journalist in kwestie en de betrokken onderzoeker.
We kunnen gerust stellen dat op dit Brabantse initiatief de uitdrukking ‘beter laat dan nooit’ van toepassing is. Er is namelijk in de loop der tijden een nogal brede kloof ontstaan tussen het spraakgebruik van de wetenschapsman en dat van degene die door hem wordt toegesproken. Vertolking daarvan naar de niet-deskundige toe is in vele gevallen zeer nodig, op straffe van wederzijdse vervreemding, onbegrip en zelfs wantrouwen (terwijl toch de leek enerzijds, namelijk in zijn kwaliteit van belastingbetaler, tal van onderzoekingen financiert en anderzijds van de resultaten ervan profiteert, voorzover zij tot praktische toepassingen leiden!) Maar wat is nu het wonderlijke verschijnsel waarvan in de aanhef van dit stuk sprake was? Dit: dat de wetenschapsbeoefenaar in een vroeger stadium de ‘taal van de gewone man’ heel goed heeft beheerst, namelijk vóór het tijdstip waarop hij aankomend student werd. Maar het lijkt alsof hij die kennis op den duur is gaan verdringen. Het gevolg is vaak dat hij zijn vaktaal niet alleen spreekt in de omgang met zijn vakgenoten, maar zelfs in een alledaags gesprek met een zogeheten leek. Zo is hij, lijkt het, niet meer in staat, u en mij te vertellen dat er op de oude Zuiderzeestraatweg nog maar half zoveel auto's rijden sinds de vierbaansweg tussen Hoevelaken en Zwolle is klaargekomen - nee: hij zegt dat sinds de voltooiing van de E 35 de verkeersintensiteit op de oude weg met een factor twee is afgenomen.
Ik maakte eens een radio-interview met een hoogleraar in de biologie die op het punt stond, een expeditie naar Spitsbergen te ondernemen om zich op de hoogte te stellen van de ijsberenstand daar. Toen ik hem vroeg naar het doel van de expeditie, antwoordde hij letterlijk: ‘Wij proberen een indruk te krijgen van de orde van grootte van de populatie’.
Omdat een en ander rechtstreeks werd uitgezonden, leek mij enige verduidelijking gewenst en ik vroeg dus: ‘Betekent dit dat u wilt proberen te tellen hoeveel ijsberen er nog ongeveer over zijn?’ Hij begon enigszins verrast te glimlachen en zei: ‘Ja, daar komt het eigenlijk op neer.’ (Had dat dan meteen gezegd, dacht ik).
Begrijp ik de bedoeling van die Tilburgs-Eindhovense cursus goed, dan is het streven ervan eigenlijk: het hervinden van een vergeten taal. Hoe komt het eigenlijk dat die taal is vergeten? Er is kans dat we ten dele te doen hebben met een onbewust proces, vergelijkbaar met wat we waarnemen bij iemand die jaren lang in een Engelstalig gebied heeft gewoond en het nu plotseling heeft (plotseling voor òns, althans) over de windscreen van zijn auto, omdat het woord voorruit uit zijn herinnering is verdwenen. Maar er kunnen ook bewuste overwegingen ten grondslag liggen aan het gebruik van het vakjargon - vooral als de woorden van de spreker worden verspreid door één van de massamedia: de collega's (of collegae) lezen, respectievelijk luisteren ook mee en hij vindt dat hij door hen vooral niet mag worden betrapt op het bezigen van ‘lekentaal’. Hij zal dus de voorkeur geven aan bijvoorbeeld de term oraal anticonceptivum boven slikpil.
Maar wie is ‘de’ leek tot wie hij zich richt?
In feite: bijna ieder ander. De Eindhovense hoogleraar die zich bezighoudt met geavanceerd onderzoek op het gebied van de magnetohydrodynamica zal, wanneer hij daarover iets wil uitleggen aan een Amsterdamse expert (eveneens hoogleraar) op het gebied van het onderzoek aan slakken, zijn taalgebruik evenzeer moeten aanpassen als wanneer hij het heeft tegen de melkboer - de geïnteresseerde melkboer, wel te verstaan. (Ik gebruik hier met opzet de gangbare beroepsaanduiding van die laatste en niet de term melkman of melkslijter, die - als ze maar genoeg versleten zijn - nog wel eens zullen worden vervangen door lactist, maar dit terzijde). Evenzeer zal de leraar Frans die van een systeem-