Onze Taal. Jaargang 47
(1978)– [tijdschrift] Onze Taal– Auteursrechtelijk beschermdNederlandse taalintegratie en Vlaamse taalfrustratieHet doel van het Verdrag inzake de Nederlandse Taalunie wordt in artikel 1 van de ontwerp-tekst als volgt geformuleerd: ‘... de integratie van Nederland en de Nederlandse cultuurgemeenschap in België op het terrein van de Nederlandse taal en letteren in de ruimste zin van het woord, de gemeenschappelijke bevordering van de studie en verspreiding van de Nederlandse taal en letteren in het buitenland, de gemeenschappelijke bevordering van de kennis en het verantwoorde gebruik van de Nederlandse taal en de gemeenschappelijke bevordering van de Nederlandse letteren in alle daarmee verband houdende sectoren’Ga naar eindnoot(1). De letteren en ook de verspreiding van het Nederlands in het buitenland behoren niet tot het onderwerp van deze lezing. Wanneer we de delen van het artikel die daarop betrekking hebben, buiten beschou- | |
[pagina 15]
| |
wing laten, blijven er twee punten over: 1) de integratie van Nederland en Vlaanderen ‘op het terrein van de Nederlandse taal... in de ruimste zin van het woord’, 2) ‘de gemeenschappelijke bevordering van de kennis en het verantwoorde gebruik’ van het Nederlands. Bij een analyse van deze twee punten rijzen er bij mij vier vragen, twee bij elk punt.
Eerste vraag: Wat is de Nederlandse taal in de ruimste zin van het woord? Mijns inziens kan hier niet bedoeld zijn wat er staat. Tot het Nederlands in de ruimste zin van het woord behoren ook die vormen van onze taal die in het verleden werden gesproken en geschreven en waarop geen enkele maatregel van nu of later nog invloed kan uitoefenen. Ook behoren ertoe de dialecten van ons taalgebied, waarvan de integratie per definitie de uitroeiing zou betekenen, wat blijkens de memorie van toelichting niet bedoeld is. Immers daar staat dat het ‘geenszins in de bedoeling (ligt) afbreuk te doen aan de bestaande dialectische verscheidenheid in beide landen’Ga naar eindnoot(2). Die memorie van toelichting bevat overigens nog een andere verhelderende uitspraak: het verdrag ‘beoogt de verwijdering van alle belemmeringen die de Nederlandstaligen op taalgebied hinderen bij hun onderling verkeer’Ga naar eindnoot(3). De nagestreefde integratie blijkt dus te slaan op het communicatieve aspect van de algemene taal. Men wil bereiken dat Nederlanders en Vlamingen het gesproken en geschreven algemene Nederlands zo hanteren dat zij elkaar zonder moeite begrijpen, wat m.i. ook de afwezigheid van psychische remmingen bij de communicatie vooropzet. Anderzijds kan het wel niet het verdwijnen van variatie uit de standaardtaal impliceren; dat is ten eerste voor een goede werking van de communicatie niet nodig en ten tweede ook niet mogelijk, immers ‘we have come to the realization in recent years that this is the normal situation - that heterogeneity is not only common, it is the natural result of basic linguistic factors’Ga naar eindnoot(4).
Tweede vraag: Kunnen de kennis en het verantwoorde gebruik van de Nederlandse taal wel in Noord en Zuid gemeenschappelijk bevorderd worden? Of zijn de toestanden in beide landen niet zo verschillend dat specifieke maatregelen nodig zijn, vooral dan in Vlaanderen, dat zich op de weg bevindt tussen een punt waarop het de ene cultuurtaal, het Frans, heeft opgegeven en een ander punt waarop het de andere, het Nederlands, als een volstrekt eigen bezit zal hebben leren hanteren? Kan men in elk van de twee landen wel veel meer doen dan met belangstelling kijken naar de maatregelen die ter bevordering van de kennis en het verantwoorde gebruik van het Nederlands in het andere genomen worden? Hierop kan worden geantwoord dat specifieke maatregelen volstrekt nodig zijn, maar dat ook bepaalde gemeenschappelijke beslissingen kennis en verantwoord gebruik van het Nederlands in het hele taalgebied kunnen bevorderen. Er bestaat daarvan een recent voorbeeld: sedert korte tijd wordt er met Belgische en Nederlandse overheidssteun door enige Belgen en Nederlanders samen gewerkt aan een Algemene Nederlandse SpraakkunstGa naar eindnoot(5).
Derde vraag: Is het wel voldoende, kennis en gebruik van het Nederlands te bevorderen of zijn er ook geen maatregelen nodig die meer op het gevoelsvlak liggen? Ik denk hier aan het bestrijden van nationalistische emoties waarvan de Belgen- en Hollandermoppen symptomen zijn en aan het bevorderen van het inzicht der sociolinguistiek dat tolerantie en soepelheid nodig zijn bij het trekken van normgrenzen in het taalgebruik. Het scheppen van een klimaat van tolerantie en begrip, steunend op een betere kennis van het andere deel van de taalgemeenschap en een ruimere verspreiding van inzichten der taalwetenschap zijn m.i. van evenveel belang als de gemeenschappelijke bevordering van de kennis en het verantwoorde gebruik van de taal zelf. In de loop van mijn lezing zal ik de gelegenheid hebben een paar facetten van deze stelling nader toe te lichten.
Mijn vierde vraag had logisch gezien de eerste moeten zijn. Ik heb ze tot hier uitgesteld omdat ze het vertrekpunt van mijn verdere beschouwingen vormt. Hoe is de formulering ‘de integratie van Nederland en de Nederlandse cultuurgemeenschap in België’ te interpreteren? Wat moet waarin tot wat geïntegreerd worden? Deze vraag verhit in Vlaanderen al lang een aantal gemoederen, vooral dan van niet-taalkundigen. Alvorens erop in te gaan wens ik te zeggen dat de werkgroep die het Ontwerp voor een Nederlandse Taalunie heeft uitgewerkt, er naar mijn mening verstandig aan heeft gedaan, daar waar er van integratie sprake is, de termen ter aanduiding van Nederland en Vlaanderen steeds met het nevenschikkend voegwoord en te verbinden. Dit wil echter niet zeggen dat de taalintegratie zou moeten neerkomen op een versmelting van Noordnederlands en Vlaams tot een nieuwe eenheid, het Nederlands van de toekomst. Dat zou slechts zin hebben indien een Nederlandse standaardtaal nog gemaakt zou moeten worden. Maar die is er, en zij fungeert als norm voor talrijke vormen van taalgebruik. Van Haeringen heeft het als volgt uitgedrukt: ‘Niet beter kan men het gezag van het beschaafd - dat in deze ruime zin ook gerust algemeen - beschaafd mag heten - in Nederland leren erkennen dan door onbevangen te constateren met welk gemak en een vlotheid in elke winkel, in elk spoorwegstation, door elke politieagent, door elk schoolkind, de eenheidstaal wordt... benaderd, goed, maar vaak heel dicht benaderd. Het streven is overal zo kennelijk en onmiskenbaar dat men aan het bestaan van een norm geen ogenblik twijfelt. Wat zou er al een stuk gewonnen zijn, als in Vlaamse gemeenteraden en andere “hoge colleges” een taal werd gesproken zoals men die in Nederland dagelijks kan opvangen in bijeenkomsten van jeugdverenigingen, van arbeidersbonden en middenstandsverenigingen, uit de mond van “eenvoudige mensen”, die dan wel fonetisch niet altijd helemaal aan de maat zijn, en misschien ook wel een enkel morfologisch glippertje maken, maar toch een taal spreken die zonder enige twijfel bovengewestelijk mag worden genoemd’Ga naar eindnoot(6). Een kwart eeuw nadat deze constateringen en wensen werden neergeschreven leggen taalkundigen met belangstelling voor het verschijnsel variabiliteit wel iets sterker de nadruk op de verschillen in de realisaties van het Nederlands, terwijl anderzijds is vast te stellen dat Vlaanderen in die tijd een stuk weg heeft afgelegd, zowel wat de verspreiding van het gebruik van | |
[pagina 16]
| |
het Nederlands als wat de verbetering van de kwaliteit ervan betreft. Toch lijkt het mij onbetwistbaar dat de integratie nog lang niet is voltooid en dat dit vooral komt doordat er nog altijd een Vlaamse taalachterstand bestaat. Er zijn nog steeds zeer weinig Vlamingen die het Nederlands zo beheersen dat hun taalgebruik in het Noorden spontaan als een realisatie van het Nederlands wordt ervaren; bovendien bestaan er zeer grote verschillen in het als algemeen Nederlands bedoelde taalgebruik van de andere Vlamingen, die het onmogelijk maken van een Vlaamse eenheidstaal te spreken, iets wat men in Nederland meestal niet weet.
Anderzijds kan natuurlijk niet ontkend worden dat er in Vlaanderen een stuk integratie tot stand is gebracht. De eerste fase van dat proces kan zelfs als voltooid worden beschouwd. Daarmee bedoel ik de vervanging van het Frans als taal van onderwijs, administratie en het gehele openbare leven door wat ik maar gemakshalve en onjuist de moedertaal noem. Zij is het resultaat van een aantal taalwetten, die onder de druk van de Vlaamse Beweging in de loop van een eeuw tot stand zijn gekomen. Van de vroegere toestand zijn thans in Vlaanderen alleen nog resten merkbaar: een steeds dunner wordende Franssprekende sociale bovenlaag, die in het uitgaansleven nog wel opvalt en de nog niet naar Wallonië of Brussel overgehevelde delen van de Université Catholique de Louvain. Wat men zich in die eerste fase onder ‘moedertaal’ voorstelde, is bij mijn weten nog niet het onderwerp van systematische studie geweest; een onderzoek van een kleine anderhalve eeuw terminologie in de teksten zou vermoedelijk een meerderheid van bewijsplaatsen met Vlaams opleveren. Dit woord is echter na de laatste oorlog steeds meer door de afkorting A.B.N. verdrongen. De term Nederlands, waarvan ik mij afvraag of hij altijd als concurrent van Vlaams (en het aanvankelijke Nederduits) heeft bestaan, lijkt de laatste jaren steeds sterker te domineren. Die terminologische veranderingen zijn zeker symptomen van wijzigingen in de opvattingen over de taal zelf die men meent en wenst te spreken. Ook al munten die opvattingen lang niet altijd uit door helderheid, toch mag men in de evolutie een groeiende bewustwording zien dat de taal, die in Vlaanderen als cultuurtaal fungeert of zou moeten fungeren, het Nederlands is. Als voltooiing van deze en tegelijk als begin van een nieuwe integratiefase kan het decreet van 10 december 1973 worden beschouwd, waarvan artikel 1 als volgt luidt: ‘De officiële benaming van de taal gebruikt door de Nederlandse Cultuurgemeenschap van België is “het Nederlands” of “de Nederlandse taal”’Ga naar eindnoot(7). Deze uitspraak kan ten dele als constatering van een feit, ten dele als een instructie, ten dele ook als een ethische wens gekarakteriseerd worden; het taalunie-ontwerp is dan te beschouwen als een officiële poging tot realisatie van die ethische wens.
De vooruitgang die tot nog toe in Vlaanderen op de weg van de integratie is geboekt, is hoofdzakelijk aan twee factoren te danken: aan taalvoorlichting en aan groeiend taalcontact met het Noorden. Voorlichting had en heeft natuurlijk vooral plaats in het moedertaalonderwijs, maar ook een aantal andere elementen spelen hier een rol: de werking van de Vereniging voor Beschaafde Omgangstaal, rubrieken over taalzorg in kranten en op de radio (tot voor enkele jaren ook op de televisie) en allerlei publikaties over dit thema, individuele inspanningen van talrijke personen die zich de ontwikkeling van het taalgebruik in Vlaanderen ter harte nemen. Er is ook intensivering van het contact met het Noorden, waarbij vooral de televisie een belangrijke rol speelt: er wordt veel naar uitzendingen uit Nederland gekeken; ook via de BRT komt heel wat noordelijk taalgebruik de Vlaamse huiskamer binnen. Beide de integratie bevorderende factoren kunnen in de toekomst nog belangrijker worden als men ze nog bewuster als zodanig leert te hanteren. Ik noem maar één mogelijkheid, die ze combineert. De Vlaming schijnt een honkvast wezen te zijn. Als hij al eens op reis gaat buiten zijn land, doet hij dat bij voorkeur in zuidelijke richting. Wanneer ik in Amsterdam of Den Haag ben, zie ik daar altijd veel minder Belgische auto's geparkeerd staan dan Nederlandse in Brussel of Antwerpen. Ik ben er zeker van dat een aanzienlijk percentage van de leraren Nederlands die dit jaar aan Belgische universiteiten of pedagogische academiën (‘regentenscholen’) zijn afgestudeerd, nog nooit in Amsterdam is geweest. Een maatregel waardoor toekomstige leraren Nederlands verplicht zouden worden een zekere tijd in Nederland door te brengen - in de vorm van een stage of iets anders - zou tenminste een direct taalcontact garanderen bij die Vlaamse bevolkingsgroep bij wie dat vanzelfsprekend zou moeten zijn en daardoor ook onmiddellijk gunstige gevolgen hebben voor het moedertaalonderwijs: de praktische taalbeheersing van die leraren zou verbeterd zijn, hun inzicht in de taalverhoudingen van het Noorden zou zijn toegenomen en velen onder hen zouden een aantal vooroordelen zijn kwijtgeraakt.
Intensiever taalcontact en grondiger taalvoorlichting kunnen dus de integratie ten zeerste bevorderen. Toch geloof ik dat er nog iets anders nodig is: het doen verdwijnen van een taalfrustratie. Taalrustraties zijn niet altijd remmen. Zij kunnen integendeel ook als motor voor vernieuwingen fungeren; de geschiedenis van een aantal kleine Europese cultuurtalen in de vorige en in deze eeuw is daar een bewijs van. Met name geloof ik dat de nu voltooide eerste fase van het integratieproces in Vlaanderen zijn vertrekpunt in een frustratie vindt. Deze gedachte kan misschien bij Vlaamse taalidealisten aanstoot verwekken; ik haast me daarom eraan toe te voegen dat zij niet van mij stamt, maar van een der prominentste taalkundigen uit de eerste helft van deze eeuw. Ik heb alleen maar de pech dat hij een Fransman was: Antoine Meillet. In 1918 schreef deze geleerde (ik vertaal het uitvoerige citaat): ‘Een Waal, wiens plaatselijk dialect duidelijk van het Frans afwijkt, hoewel het Romaans is en tot de Franse groep behoort, heeft nochtans het gevoel dat dit dialect niet fundameneel van het Frans verschilt; en hij houdt van de Franse standaardtaal als een taal die de zijne is. Daarentegen moet een Vlaming met een Germaans dialect alles leren wanneer hij zich het Frans wil eigen maken. Het gaat om een andere uitspraak, een andere spraakkunst, een andere woordenschat; hij moet in een vreemd taaltype doordringen. De Vlamingen die niet van kindsbeen af Frans hebben geleerd, hebben met de assi- | |
[pagina 17]
| |
milatie van dat alles moeite. Hun uitspraak klinkt vreemd, hun spraakkunst is foutief, hun zinswendingen niet idiomatisch, hun woordenschat onzuiver. Om die reden leggen de halfontwikkelde Vlamingen (les Flamands demicultivés) in België meer en meer het gebruik van het Vlaams naast het Frans op’Ga naar eindnoot(8). De uitdrukking ‘les Flamands demi-cultivés’ is natuurlijk denigrerend, en ik zou die niet voor mijn rekening willen nemen, maar er steekt wel de juiste waarneming achter die Meillet iets verder expliciet formuleert, namelijk dat (in het begin van deze eeuw) het ‘mouvement flamingant (...) est plutôt populaire et petit bourgeois’Ga naar eindnoot(9), wat tenslotte hoegenaamd geen reden tot schaamte is. De taalfrustratie van deze bevolkingsgroepen heeft dan toch maar gevolgen gehad die het aanschijn van België hebben vernieuwd. Met name zijn er daardoor een aantal onrechtvaardigheden uit het maatschappelijk verkeer verdwenen.
Is de Vlaming door zijn afwending van het Frans niet in dezelfde situatie terechtgekomen als de Waal over wie Meillet het had en zijn daarmee zijn problemen niet opgelost? Heeft hij niet ‘het gevoel dat zijn dialect niet fundamenteel van het Nederlands verschilt en houdt hij niet van de Nederlandse standaardtaal als een taal die de zijne is’? In de eerste integratiefase is dat gevoel grotendeels afwezig geweest. Het kon niet ontwikkeld zijn doordat een aantal factoren dat beletten. De liefde voor en de gevoelsidentificatie met het Nederlands werden tegengewerkt door patriottische gevoelens tegen de laatste vijand van voor de Eerste Wereldoorlog. In het ongeëmancipeerde katholieke Vlaanderen kon de protestantse duivel uit het Noorden ook op taalgebied maar moeilijk goed doen. De Vlaamse bewondering voor de produkten van de Nederlandse taalcultuur moest geringer zijn dan de Waalse voor die van de Franse, niet alleen ten gevolge van het feit dat de Nederlandse letteren in Vlaanderen veel minder goed bekend waren dan de Franse in Wallonië, maar ook omwille van de waarde van de twee literaturen. De getalsverhoudingen tussen Nederlanders en Vlamingen waren heel anders dan die tussen Fransen en Walen (vergeten we daarbij niet dat de bevolking van Nederland in de laatste vijftig jaar verdubbeld is, terwijl die van Vlaanderen slechts betrekkelijk licht is aangegroeid). Ook in de tijd van de sterkste verfransing was een eigen schrijftaal voor bepaalde vormen van volkscultuur niet uitgestorven; deze taal stoelde op een traditie die sinds meer dan twee eeuwen, juist in de tijd dat in het Noorden een algemene taal tot ontwikkeling kwam, nauwelijks contact met Nederland had gehad. Zij moest er dus vrij sterk van afwijken, en toen er door de ontluiking van een Vlaamse literaire lente nieuw materiaal voor beschikbaar werd, kwam dat niet uit het Nederlands; het ging integendeel om vertaald Frans (Conscience) en om regionaal sterk beperkte beperkte elementen (Gezelle). Het vertaalde Frans gaat dan later nog een belangrijker rol spelen, wanneer de moedertaal geleidelijk ook als taal voor hogere functies in het openbare leven, in de administratie, het gerecht, het onderwijs, begint te fungeren terwijl contact met het Noorden grotendeels ontbreekt en ten gevolge van de genoemde factoren ook nauwelijks gezocht wordt.
In zo een besloten klimaat, gevoed door het gevoel dat men de Franstaligen moest tonen dat men met eigen middelen ook alles kon uitdrukken wat des geestes is, leerde men geloven dat Vlaanderen een creatieve bijdrage had te leveren aan de totstandkoming van een cultuurtaal, waarvan men schijnt te hebben aangenomen dat die er feitelijk nog niet was. Elementen voor zo een bijdrage blijkt men in de eerste plaats te hebben verwacht van de dialecten. Bekend is in dit verband de volgende uitspraak van Hugo Verriest, waarin de onopvallendheid van de plaats van Holland opvalt: ‘Levende taal zijn dan alle woorden en wendingen die 't gedacht en 't gevoelen uitdrukken van alle menschen die de zelfde sprake spreken, dus van een geheel volk. De algemene taal is dan gemaakt als al die woorden, al die wendingen bekend zijn en gebruikt. Laat men een deel woorden daaruit; een deel wendingen: een deel van de tale blijft weg, en de taal is onvolmaakt. Een tak van den boom is af (...). Wordt Limburg buiten gesloten: een schoonen levenden moertak kapt men uit.
Ook als men Braband buiten sluit, ook als men Holland buiten sluit, maar ook als men Vlaanderen buiten sluit’Ga naar eindnoot(10). Een creatieve bijdrage tot die groeiende taal meende men ook te leveren door woorden van Franse oorsprong te vervangen door bouwsels van inheems materiaal, zoals bijhuis voor filiaal en geldbeugel voor portemonnaie. Dit puristische streven, dat boven de hoofdingang van het Antwerpse centraal station het in steen gebeitelde middenstatie heeft opgeleverd, had in zekere zin het tegenovergestelde effect van wat men ermee beoogde: men bracht een aantal taalelementen tot leven die in het Noorden niet voorkwamen en vergrootte daardoor de afstand tussen de bestaande Nederlandse standaardtaal en de in Vlaanderen tot ontwikkeling komende vormen van algemeen taalgebruik. Hetzelfde effect bereikte men natuurlijk met de gallicismen van het type zich verwachten aan voor verwachten en zich interesseren aan voor zich interesseren voor, die door vertaling uit het Frans in dat taalgebruik terechtkwamen en met de dialectwoorden, meestal van Brabantse origine (b.v. kuisen voor schoonmaken, voorschoot voor schort) die erin werden opgenomen.
De nieuwe taalfrustratie waar ik het nu over zal hebben, lijkt mij het resultaat van een geleidelijk groeiend geheel van inzichten te zijn, dat pas contouren begon te vertonen na het begin van de eerste integratiefase. Het gaat om een gevoel van onbehagen over het feit dat met de afwending van het Frans en de cultivering van de moedertaal niet bereikt is wat men ervan verwachtte. Men weet dat een aantal Franstalige landgenoten de vernieuwing in het taalgebruik in Vlaanderen niet voor vol aanzien en dat te Brussel op een vaak beschamende manier laten merken. Men weet ook dat het eigen taalgebruik door Nederlanders als afwijkend wordt ervaren; de manier waarop dat gebeurt en de Vlaamse gevoelsreacties daarop zijn door Veering als volgt beschreven: ‘Mij is... altijd de glimlach van de Nederlander opgevallen; nooit trof mij een diepe verontwaardiging over de “mishandeling” van het Nederlands. Verschillende Vlamingen zullen deze glimlach verklaren uit een ellendig superioriteitsgevoel van de Hollander. Ik geloof aan die verklaring niet zo erg. Van werkelijk superioriteitsgevoel is mij niets gebleken. Men | |
[pagina 18]
| |
vindt iets wel leuk, wel aardig, wel gek, kortom anders. (...) In allerlei gesprekken daarover dook telkens het woord “kinderlijk” op’Ga naar eindnoot(11). Een derde factor is dat de diglossie dialect-standaardtaal zelf tot onzekerheid leidt, een verschijnsel dat ook van elders bekend is. In Vlaanderen zijn de remmingen echter vermoedelijk sterker dan in de meeste andere streken waar een nieuwe taalvorm zich doorzet naast of in de plaats van een oude. Dat komt door ‘de opzettelijke, weinig organische wijze’Ga naar eindnoot(12) waarop de kennis en het goede gebruik van het Nederlands er moest worden, werd en wordt bevorderd. De ontwikkeling kan kunstmatig worden genoemd omdat zij in tegenstelling met elders enerzijds slechts in betrekkelijk geringe mate voortvloeit uit een spel van spanningen tussen sociologisch definieerbare groepen van de bevolking waardoor evoluties in de mode, in allerlei leefgewoonten en gedragspatronen en ook in het taalgebruik kunnen worden verklaard, en anderzijds in relatief hoge mate het gevolg is van een taalpropaganda, waarvan ik hier een paar negatieve facetten noem. Er zijn op scholen en in ABN-acties echte campagnes tegen het gebruik van het dialect, d.w.z. de echte moedertaal gevoerd. Hiervan zijn zoals Geerts het uitdrukt, ‘onzekerheid, twijfel, frustratie en zwijgen... het gevolg’Ga naar eindnoot(13). Onze taalzuiveraars hebben met alle mogelijke middelen er de Vlamingen voortdurend op gewezen welke fouten ze zoal maken, hoewel sommigen in de loop der jaren wat de taktische aanbreng van hun raadgevingen betreft veel aan handigheid hebben bijgeleerd. Het geremde literaire schrijftaalprodukt dat het gevolg van die negatieve raadgevingen is, is onlangs door Herman de Coninck ietwat boosaardig als ‘een soort Mark-Galle-taal’ gekarakteriseerdGa naar eindnoot(14). Wat het spreken betreft, daarover zegt Geerts het volgende: ‘Velen kampen met moeilijkheden die de talige kommunicatie moeizaam of stroef maken, sommigen er zelfs toe brengen die vorm van intermenselijke relaties tot het strikte minimum te beperken Ze zijn bang (“Elk ogenblik kan er iets mis gaan en dus ging het mis”) en ze verkiezen dan ook vaak te zwijgen’Ga naar eindnoot(15).
Twee gevoelens blijken dus in de Vlaamse taalfrustratie te domineren: een van onmacht en een dat al naar gelang van het temperament van de persoon die er last van heeft, schommelt tussen wrevel en gekrenktheid over de houding van zich superieur voelende zuider- en noorderburen. Speciaal nu wat die noorderburen betreft komt daar nog een gevoel van ergernis bij over twee punten. Het eerste betreft de talrijke Franse woorden in het Nederlands. De meeste Vlamingen vertonen een neiging tot opwinding bij de vaststelling dat er in het Noorden vrij veel woorden van Franse oorsprong gebruikt worden die zij zelf niet in de mond nemen (b.v. etage, attenderen, ravage); dat zij zelf ook talrijke woorden van dezelfde origine gebruiken die in het Noorden niet voorkomen (b.v. camion, mutualiteit, chauffage) wordt daarbij gemakshalve vergeten. De Vlaamse reactie op het gebruik van die Franse woorden in het Nederlands is in een maatschappij waar door de besproken samenloop van elementen zich wel een neiging tot purisme moest ontwikkelen, volkomen begrijpelijk; toch aarzel ik niet te zeggen dat zij op een gebrek aan taalinzicht berust. In de eerste plaats is het niet mogelijk in een modern land een taal vrij te houden van elementen van vreemde oorsprong, in de tweede plaats zijn de begrippen ‘zuivere’ en ‘onzuivere taal’ ondingen, die berusten op een overdracht van populaire biologische voorstellingen waaraan dan ook nog ethische oordelen en veroordelingen worden vastgeknoopt. Taal heeft echter met honderassen niets te maken. In de derde plaats is het zeer de vraag of in het Nederlands even veel gezegd zou worden als de woorden van vreemde oorsprong door een ingreep van een gelukkig denkbeeldige instantie eruit zouden verdwijnen. Van Haeringen heeft zeer interessante en overtuigende bladzijden geschreven over nuanceringen die met behulp van zulke woorden in onze taal mogelijk zijnGa naar eindnoot(16). Het is verder ongelukkig met de constatering van een hoge of lage frequentie van vreemde woorden in een taal begrippen als taalarmoede en taalrijkdom te verbinden. Ik geloof wel aan meer en minder ontwikkelde beschavingen en individuen. De eerste soort kan moeilijker, d.w.z. meer ingewikkelde en genuanceerde dingen uitdrukken dan de tweede, en wel door middel van een taal waarin met de ontwikkeling van de beschaving en de persoonlijkheid mee steeds meer uitdrukkingsmogelijkheden werden ingebouwd. De mogelijkheden van een woordenschat hebben echter met zijn herkomst volstrekt niets te maken. Het is wel nauwelijks nodig hier aan toe te voegen dat mijn constateringen niet als pleidooi voor het gebruik van vreemde woorden bedoeld zijn.
Dit eerste gevoel van ergernis moet dus uit de wereld worden geholpen door een aantal Vlamingen meer taalinzicht bij te brengen, niet door aan heropvoeding van de Nederlanders te doen. Het tweede leeft bij nogal wat ontwikkelde Vlamingen als reactie op afkeurenswaardige uitspraken van een klein aantal eveneens ontwikkelde Nederlanders. In de karakteristiek van de noordelijke reacties op Vlaams taalgebruik door Veering in 1959 was de glimlach het voornaamste element. Van een superioriteitsgevoel was hem niets gebleken. Daarin lijkt mij de laatste jaren bij sommige Nederlandse intellectuelen verandering te zijn gekomen. Iemand die zich al meer dan eens op een globaliserende en smalende en daardoor van ignorantie getuigende manier over het taalgebruik in Vlaanderen heeft uitgelaten, is de auteur Willem Frederik HermansGa naar eindnoot(17). Een publikatie die vrij veel stof heeft doen opwaaien en in Vlaanderen tot reacties heeft geleid die niet altijd even verstandig warenGa naar eindnoot(18), was een artikel van Jeroen Brouwers in het kerstnummer 1976 van Vrij Nederland en in het decembernummer van Maatstaf 1976 over ‘De finale ontmaskering van de Vlaamse literatuur’Ga naar eindnoot(19). Brouwers heeft bij een vroegere gelegenheid bewezen, dat hij een behoorlijk, zij het dan ook niet zeer gestructureerd en wat de historische kant betreft niet zeer diepgaand inzicht heeft in de Vlaamse taalproblematiekGa naar eindnoot(20), zodat de onheusheden die hij in Vrij Nederland naar aanleiding van een persoonlijke rancune kwijt wilde, des te minder te verontschuldigen zijn. Een eveneens onheus stuk van de filoloog Herman Pleij dat onlangs in De Gids is verschenenGa naar eindnoot(21), heeft een bekend neerlandicus het woord ‘nationalisme’ in de pen gegevenGa naar eindnoot(22). Ik geloof dat hij gelijk heeft. Wat hier te observeren valt, is een nieuwsoortige arrogantie van sommige ontwikkelde burgers van een staat, die menen dat hun eigen groep | |
[pagina 19]
| |
geestelijk superieur is aan bepaalde omringende groepen. Misschien koesteren zij die mening zelfs terecht, maar als zij daaruit een recht tot arrogantie menen te mogen afleiden, bewijzen zij slechts dat zij als intellectueel nog niet volgroeid zijn, aangezien zij nog niet geleerd hebben genuanceerde uitspraken te doen over bepaalde verschijnselen die zij in hun omgeving kunnen waarnemen en te vragen naar de oorzaken ervan.
Dames en heren, u hebt van mij geen volledige analyse gekregen van de Vlaamse anti-Holland-gevoelens. Nog andere elementen spelen daarin een rol, zoals de moppen over Hollandse zuinigheid en de uitingen van nijd over het rijkere Nederlandse bezit van voetbalvedetten bewijzen. Dit heeft echter niets met taal te maken en ik kan het dus laten rusten. Wanneer ik u zeg dat de Vlaamse rancunes sterker zijn, dat zij op mij een irrationeler indruk maken dan de Nederlandse onvriendelijkheden over Vlaanderen en dat ik dat betreur, zult U mij willen geloven dat ik mijn landgenoten niet meer heb willen sparen dan uw medeburgers. Het is overigens helemaal niet mijn bedoeling geweest iemand te kwetsen of iemand te sparen. Waar het mij op aankwam, was een aantal feiten in verband met taalgebruik en taalgevoelens te belichten die de integratie in de weg staan en dan daaruit conclusies in verband met de te volgen taalpolitiek te trekken. Met die conclusies besluit ik nu mijn lezing.
1. Er is meer contact tussen Noord en Zuid nodig op alle niveaus van het maatschappelijk verkeer. De Vlamingen zullen zich hiervoor meer moeten inspannen dan de Nederlanders, en er is een groep Vlamingen bij wie zulke contacten een bestanddeel van de opleiding zouden moeten zijn, de leraren Nederlands. Van talrijker contacten is het terugdringen van wederzijdse buitentalige vooroordelen te verwachten, maar ook een beter inzicht in elkaars taalsituatie, wat vooral de Vlamingen ten goede moet komen, die nog steeds in niet normale taaltoestanden leven, maar dit meestal niet weten. Zij kunnen dat natuurlijk ook nauwelijks weten, omdat men ze niet geleerd heeft in taalaangelegenheden afstand te nemen van zichzelf. 2. In het Noorden is meer voorlichting nodig over de taal in Vlaanderen, d.w.z. over haar verhouding tot de Nederlandse standaardtaal, over de wijzen waarop ze gedifferentieerd is, over de factoren die daarbij een rol spelen en over de historische oorzaken daarvan. Een beter inzicht in deze problematiek moet tot een beter begrip van de situatie en tot meer tolerantie ten aanzien van de spanningen tussen Nederlandse taalnorm en Vlaamse taalrealisatie leiden. 3. In het Zuiden is meer voorlichting nodig over de taal in Nederland, d.w.z. over de wijze waarop het Nederlands daar als standaardtaal functioneert, over de sociale en stilistische variaties in deze taal, over haar verhouding tot de vormen van omgangstaal die in sommige opzichten niet aan de norm beantwoorden en tot de dialecten. Tot die voorlichting behoort ook het bijbrengen van het inzicht dat de Noordnederlandse taalsituatie vanuit Europees perspectief normaal is, d.i. zeer goed vergelijkbaar met wat in andere landen zoals Engeland, Frankrijk, Duitsland en ook in Wallonië kan worden waargenomen, en dat de eigen situatie daarvan sterk afwijkt. 4. Niet alleen moeten Nederlanders en Vlamingen beter voorgelicht worden over de manier waarop de taal bij hun buren en bij henzelf als maatschappelijk verschijnsel in al zijn variaties functioneert, bij de Vlamingen is bovendien een beter inzicht nodig in meer formele aspecten van de taal. Rijkdom en armoe, zuiverheid en onzuiverheid zijn termen die wanneer zij in verband met het voorkomen van vreemde woorden in een taal worden gebruikt, sterk mythische trekken vertonen en niet met een wetenschappelijk aanvaardbare inhoud kunnen worden gevuld. De meeste Vlamingen moeten leren dat een visie op de vreemde woorden in een taal die van deze begrippen uitgaat, niet verantwoord is. Dit is vooral een taak voor het taalonderwijs in Vlaanderen, waartoe natuurlijk ook het werk van de zogenaamde taaltuiniers te rekenen is. 5. Het onderwijs heeft ook tot taak de kwaliteit van het Nederlands in Vlaanderen te verbeteren. Daarmee bedoel ik niet alleen het bestrijden van fouten en het aanleren van de juiste Nederlandse equivalenten, maar ook en misschien meer nog het vergroten van de spreek- en schrijfvaardigheid. Dit alles dient met omzichtigheid en op een psychologisch verantwoorde wijze te geschieden, omdat anders vaak het tegendeel van het beoogde effect zal worden bereikt, doordat onwil en geremdheid in de hand kunnen worden gewerkt.
Wij leven in een tijd van nostalgie, met een toenemend nationalisme en een groeiende onverdraagzaamheid. Dat zijn ouderwetse ondeugden, die wij met nog oudere, maar geenszins verouderde deugden moeten bestrijden. Deze stammen uit de achttiende eeuw. Het gaat om de ijver om inzichten van het nuchter verstand te verspreiden en het geloof dat we daarmee vooroordelen en onwetendheid kunnen doen verdwijnen en de wereld een beetje harmonischer maken, ook op taalgebied. En dit laatste heeft het stukje wereld nodig dat Vlaanderen heet. J. Goossens. |
|