Onze Taal. Jaargang 47
(1978)– [tijdschrift] Onze Taal– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
[Nummer 2/3] | |
[pagina 10]
| |
ILang geleden kregen we in het friese dorp waar ik ben opgegroeid, noordfranse of waalse vluchtelingen. Het was in de laatste winter van de wereldoorlog die toen nog niet de eerste heette. En de oude koopvrouw in haar winkeltje nabij de kerk, bij wie deze mensen om boodschappen kwamen, was er diep mee begaan. ‘Wat zijn het toch stakkers’ zei ze - uiteraard in het Fries - ‘bij doofstommen kan je het tenminste nog op een leitje schrijven.’ Het zou zeker wel makkelijk zijn als we allemaal éen en dezelfde taal spraken. Dat is blijkbaar een oude wensdroom, of misschien moet ik zeggen een oude veronderstelling omtrent een beter verleden. Daaraan danken we dan dat prachtige verhaal van de toren van Babel. Het staat in Genesis XI: En de Heer zeide: Ziet, zij zijn enerlei volk, en hebben allen enerlei spraak; en dit is het, dat zij beginnen te maken; maar nu, zoude hun niet afgesneden worden al wat zij bedacht hebben te maken? Kom aan, laat ons nedervaren, en laat ons hun spraak aldaar verwarren, opdat een iegelijk de spraak zijns naasten niet hore. Alzo verstrooide hen de Heer van daar over de ganse aarde: en zij hielden op de stad te bouwen.
Het is een verhaal dat aan duidelijkheid niets te wensen overlaat: het bedoelt antwoord te geven op een vraag. Het gaat uit van een vreemd geheel van onvoltooid gebleven bouwsels, een blijkbaar ergens voorgoed verlaten stad, om dan te verklaren hoe het komt dat er zoveel verschillende talen op aarde zijn. Zo lost men twee problemen in éen keer op en deelt ook nog even een les uit tegen de menselijke hoogmoed. Generaties lang heeft men dit verhaal voor historische waarheid gehouden. Die tijd is voorbij; maar ook als men niet gelooft dat de veelheid van talen zó is ontstaan, het bestaan ervan laat zich moeilijk betwijfelen. Het gaat echter niet alleen om het aantal, de complicaties zijn in werkelijkheid veel groter. Alleen simpele zielen verheugen zich nog in het bezit van een zékere eenvoud: in Nederland wonen Nederlanders en die spreken Nederlands, in Frankrijk Fransen en die spreken Frans, in Duitsland Duitsers en die spreken Duits, in Engeland Engelsen en die spreken Engels, in Spanje Spanjaarden en die spreken Spaans. Het is heel begrijpelijk: elk volk een eigen staat en een eigen taal. Maar in dit geval is eenvoud echt niet het kenmerk van het ware. De Oostenrijkers wonen in Oostenrijk maar spreken geen Oostenrijks, de Zwitsers in Zwitserland maar ze spreken geen Zwitsers, de Belgen in België maar ze spreken geen Belgisch. Wat men in Oostenrijk spreekt, is Duits, wel een beetje zangerig en gekleurd, maar toch Duits. Wat men in Zwitserland spreekt, is óf Duits óf Frans óf Italiaans óf Raetoromaans, te zamen vier officiële talen met dozijnen dialekten, en drie van de vier zijn ook de taal van een aangrenzend land. In België kent men drie officiële talen: Nederlands, Frans en Duits, en die zijn stuk voor stuk ook de taal van een buurland. Het is wel goed het nog even te herhalen: de drie officieel erkende talen van België zijn Nederlands, Frans en Duits, dus niet Vlaams, Waals en Eupens. Dit onderscheid is van belang; het is een symptoom voor de verhouding van staat en taal.
Men moet overigens niet doen alsof alleen zulke staten als België en Zwitserland meertalig zijn. Het is zelfs de vraag of er wel écht eentalige staten bestaan, tenzij in de waan van kortzichtige heersers, of op een territorium van een hand breed, zoals Andorra. Ik denk nu niet aan de verscheidenheid van dialekten; die is overal ter wereld binnen elk taalgebied de normale, natuurlijke realiteit. Iedere cultuurtaal immers is een bovenbouw op de grondslag van autochtone dialekten, en al hebben deze daardoor wel enig functieverlies geleden, ze zijn allerminst hun levenskracht kwijtgeraakt. Ik bedoel iets heel anders: het feit namelijk dat de meeste zogenaamd eentalige landen die illusie en die suggestie slechts kunnen volhouden door aan andere talen op hun grondgebied de kansen op zelfverwezenlijking stelselmatig te onthouden en ze aldus te degraderen tot plaatselijke dialekten. Frankrijk is alleen een eentalig land indien men, verblind door Parijs, geen oog heeft voor het Bretons, voor het Baskisch, voor het Provençaals. Spanje was alleen een eentalig land, zolang men, verdrukt door Franco, moest zwijgen over Basken, over Catalanen, over Andalusiërs. Gelet op het Gaelic en het Welsh, is Engeland een meertalig land; gelet op het Fries, is Nederland een tweetalig land. In al deze gevallen staan we voor nog ándere problemen dan enkel die van de taal. | |
IIIn wezen hebben taal en staat niet zo veel met elkaar te maken. Ze zijn verschillend van oorsprong, van geschiedenis, van aard en van invloed. Maar ze ontmoeten elkaar in de mens. En hoe! Wie iets van de tegenwoordige taaltoestanden wil begrijpen, kan niet zonder inzicht in de historie. Overal waar men de term volksverhuizing tegenkomt, moet men er taalverhuizing bij denken. En als er bij de Germanen of Romanen of Slaven - of welke totaliteit dan ook - iets heeft bestaan dat men ‘rassen’ zou mogen noemen, dan is de tijdens alle verhuizingen of verschuivingen of zelfs ruilhandelverhoudingen ongeregistreerd beoefende rasvermenging tevens taalvermenging geweest. Wat het romeinse rijk met z'n gulzige veroveringsdrift heeft teweeggebracht, werkt door tot vandaag. Frankrijk immers kreeg z'n naam van de germaanse Franken, z'n taal van de romaanse bezetters. Heel Zuidwest-Europa is geromaniseerd en trouwens een deel van Oost-Europa ook: Roemenië. Dit betekent, dat de taal van de oorspronkelijke (nu ja, van de daar toen gehuisveste) bewoners tot verdwijnens toe doordrenkt is geraakt van latijnse of latijn-achtige woorden en zinswendingen. In militaire en ekonomische centra met veel soldaten of handelaars gebeurde dit sneller en definitiever dan op moeilijk bereikbare eilanden of in arme afgelegen streken. In een land als Frankrijk kan men de aldus ontstane taalverschillen nog horen en zien. Het zuiden is uiteraard niet minder geromaniseerd dan het noorden: wie iets wil begrijpen van de langue d'oc naast | |
[pagina 11]
| |
de langue d'oïl moet studie maken van de voor-romeinse taaltoestanden. Maar veel groter dan het onderlinge verschil tussen deze twee is het onderscheid met de talen zoals die dáar zijn ontstaan waar de romaniserende invloed kleiner of kortstondiger is geweest: het schiereiland Bretagne, de westelijke Pyreneeën.
Wanneer alle volksverhuizingen zijn uitgewoed en er een min of meer stabiele maatschappij met min of meer stabiele taalverhoudingen is ontstaan, spreken de mensen een eindeloos aantal van plaats tot plaats enigszins verschillende dialekten. Wie in het jaar, laten we zeggen: 1500 te paard van Katwijk via Leiden en Utrecht oostwaarts ging en over een goed gehoor beschikte, had elke dag kunnen merken dat er per tien, per twintig mijl afstand in hetzelfde woord telkens een ietwat ándere klinker of medeklinker, werd gebruikt, tot hij opeens te maken kreeg met een heel nieuw woord voor hetzelfde ding. Pas als de ruiter na lange dagtochten de hele noordduitse laagvlakte was doorgereisd, stuitte hij op een overgang die het karakter had van een onoverbrugbare taalkloof: daar eindigde het oostelijkste germaanse en begon het westelijkste poolse, dus slavische dialekt. Men behoeft er niet aan te twijfelen: diezelfde situatie zou ook vandaag in de isoglossen van alle dialektkaarten zijn af te lezen, indien de taalontwikkeling een autonoom proces was geweest, niet onderworpen aan invloeden van politieke herkomst. Maar gewelddadigheden als de godsdienstoorlogen, de dertigjarige oorlog, de napoleontische oorlogen, de oorlogen van Pruisen met Denemarken, met Oostenrijk, met Frankrijk, en twee wereldoorlogen hebben dat autonome proces verstoord.
Men behoeft natuurlijk niet van west naar oost te gaan, noch per paard, om de geleidelijkheid van de dialektische overgangen te constateren; van noord naar zuid mag ook; ergens bij de zee te beginnen heeft het voordeel van een veilige start. De mensen van Delfzijl en Appingedam kunnen elkaar best verstaan al praten ze niet helemaal eender, die van Appingedam en Winschoten ook wel, enzovoort, tot aan Kortrijk en Menen; naarmate de afstand groter wordt, nemen de verschillen en daarmee de moeilijkheden toe. Wie tien glazen schoon water op een rij zet en in het tweede éen druppel inkt doet, in het derde twee, in het vierde drie, enzovoort, zal moeite hebben om tussen twee belendende glazen enig onderscheid te constateren; maar tussen glas éen en glas tien is er desondanks een echt contrast. Inwoners van Delfzijl en van Kortrijk kunnen elkanders dialekt niet verstaan; maar dat is ook niet nodig.
Dialekt is per definitie een lokale en autochtone taal, bruikbaar voor de plaatselijke, meestal mondelinge praktijk. Ook zonder zulke romantische termen als ouderdom en adel, kan men ten volle begrip hebben voor de waarde van het dialekt. Maar het territorium ervan is begrensd: zodra de mensen terwille van handel, bestuur, verdediging, godsdienst of dichtkunst tot ruimer contacten komen, is een bovenlokaal communicatiemiddel nodig. Dat ontstaat dan ‘vanzelf’, door persoonlijke omgang, door verhuizingen, door huwelijken, en ook door het sociaal gezag van de heersende klasse in de welvarende steden. Maar al gauw is ‘vanzelf’ niet meer genoeg, want de nauwkeurigheid van formulering wordt een zaak van belang - en soms van belangen - in allerlei teksten van huur of koop, van wetenschap of recht,. Dan houden begaafde en geïnteresseerde taalgebruikers zich welbewust bezig met het vraagstuk van de ‘juiste’ taal, de ‘juiste’ woordkeus, de ‘juiste’ zinsbouw, de ‘juiste’ uitspraak, de ‘juiste’ spelling. Men gaat op zoek naar de regels van de taal om zich daarnaar te kunnen richten en ze aan anderen te kunnen leren. In alle geleidelijkheid is het begrip ‘regel’ dan grondig van betekenis veranderd: wat structuur was, wordt voorschrift, wat wetmatigheid was, wordt wetgeving. Dit proces dat zich uiteraard afspeelt binnen een maatschappelijke contekst, is in de Zuidelijke Nederlanden al aanwijsbaar tegen het midden van de zestiende eeuw, in het Noorden een paar decennia later. Aan de invloed van het erasmiaanse Humanisme en van de langzaam noordwaarts dóordringende Renaissance kan men moeilijk twijfelen, al is die vaak beter zichtbaar in de algemene cultuursfeer dan in taalkundige details. Maar éen daarvan is dan ook genoeg: het klassieke Latijn had zó veel gezag dat Hendrik Laurensz. Spiegel er in zijn ‘Twee-spraack’ (1584) toe overging het Nederlands te voorzien van zes naamvallen.
De onderlinge besprekingen en de leerzame publikaties waren uitingen van de burgerij zelf en hielden vaak verband met de werkzaamheid van hun rederijkerskamers. De overheid, hetzij stedelijk, hetzij nationaal, stond welwillend, argwanend of onverschillig terzijde. Die had in de eeuw van ketterijen en godsdienstoorlogen waarachtig wel andere zorgen, overeenkomstig het karakter van de staat als soevereine wetgevende en uitvoerende macht. Maar een paar generaties later was het toch het hoogste orgaan van de Republiek, de Staten Generaal, op gezag waarvan de Nationale Synode in Dordrecht bijeen kwam; en het duurzaamste resultaat van de daar genomen besluiten heet dan ook niet zonder zin de Statenbijbel. In de traditie om daaruit bij elke maaltijd voor te lezen lag voor duizenden calvinistische huisgezinnen een onafgebroken taalvorming, die men eerder onder- dan overschat. | |
IIIOok voor het goed begrip van wat een staat is, zal men bij de geschiedenis te rade moeten gaan. Zoals er in de twintigste eeuw uiteenlopende staatsstructuren bestaan: monarchieën, republieken, democratieën, volksdemocratieën en dictaturen, met en zonder parlement, met en zonder politieke vrijheden, met en zonder mensenrechten, zo zijn er in de loop der eeuwen staten geweest van velerlei soort, ook op hetzelfde grondgebied. En al kan men in het algemeen denken aan enige groei naar democratie, althans binnen ons deel van de wereld in de laatste paar eeuwen, het verloop van de politieke gebeurtenissen volgt geen vast patroon. Niet in alle verkiezingen winnen de progressieven, niet in ieder kabinet komt zo'n overwinning tot haar recht, niet in elke revolutie verwerft men meer vrijheid, groter gelijkheid, humaner wetgeving. In de opeenvolging van ancien régime, revolutie, terreur, consulaat, keizerrijk, restauratie, revolutie, burgerkoningschap, revolutie, republiek, keizerrijk, alles binnen drie- | |
[pagina 12]
| |
kwart eeuw franse geschiedenis, zit geen lijn, geen dwingende logica. En in het zoveel rustiger verloop van de nederlandse geschiedenis al evenmin. Het aan elkaar groeien van de middeleeuwse graafschappen en hertogdommen is een grillig gevolg geweest van heersershuwelijken en van heersersoorlogen. Wanneer de keizer Maximiliaan zich voor zijn zoon Filips de Schone tevreden had gesteld met een bruid van wat bescheidener komaf dan Johanna van Aragon en Castilië, zou er in hun zoon geen personele unie zijn geweest tussen Spanje en de Nederlanden, onder hun kleinzoon geen landvoogdij van Alva, geen ketterjacht, geen tiende penning en dus geen opstand. Het huis van Oranje heeft alle reden Maximiliaan erkentelijk te zijn. Politieke geschiedenis is - of wás althans - vaak dynastieke geschiedenis. Al zei niet iedere vorst ‘L'état c'est Moi!’, dozijnen hebben zich wel zo gedragen. Van heel wat staten zijn de grenzen tot stand gekomen in een bruidsbed. Men kan erover twisten of het slagveld het in dit opzicht niet nog wint. Voltaire heeft het in alle scherpte gezegd: ‘Le premier roi fut un soldat heureux.’ De vorst, de voorste, was een held, behoorde althans een held te zijn of toch minstens te schijnen. Vandaar het erfrecht in de mannelijke lijn; de vrouwen konden hun moed beter tonen in de kraamkamer. Uitbreiding van het grondgebied gold als verdienste, haast als levensdoel; ‘altijd vermeerderer des rijks’ was een eretitel. Wie een kleiner gebied naliet dan hij geërfd had, schoot tekort in zijn roeping als vorst, hij moest zich schamen tegenover zijn roemrijk voorgeslacht. Het staat allemaal te lezen bij Machiavelli, niet als beginsel of verzinsel, maar als moraal uit wat hij gezien had aan politieke praktijken in het renaissancistische Italië.
In alle staten is macht de wezenlijke factor geweest: dynastieke macht, militaire macht, financiële macht, diplomatieke macht, ekonomische macht. Macht was het bindend element in zulke onmenselijke conglomeraties als het romeinse rijk, het rijk van Karel de Grote, het onvoltooide rijk van Karel de Stoute, het rijk van Karel de Vijfde ‘waar de zon nooit onder ging’, het Oostzeerijk van Karel de Tiende, het rijk van Napoleon. Binnen staten van die omvang was veeltaligheid een onvermijdelijk feit, en geen van de genoemde heersers heeft zich daaraan ook maar iets gelegen laten liggen, behalve Napoleon. De taalvoorschriften, op zijn gezag toegepast in de al vroeg ingelijfde Zuidelijke Nederlanden, en later ook in het Noorden, duiden op een frans taalimperialisme dat al van ouder datum was en nog lang na Napoleon is blijven doorwerken, o.a. in het koninkrijk België.
Maar inmiddels ontstond er door wijzigingen in de maatschappelijke structuur een heel nieuwe verhouding tussen staat en taal. Het onderwijs, eeuwenlang overgelaten aan het particulier initiatief en dus veelal slecht of afwezig, werd voorwerp van staatszorg. Volkomen terecht liet Van der Palm, die als Agent van de Nationale Opvoeding in de allereerste jaren van de 19de eeuw de schoolwetgeving op gang bracht, tevens opdracht verstrekken tot het samenstellen van een officiële nederlandse spraakkunst, en tot het ontwerpen van een officiële spelling. Want zodra men onderwijs gaat geven of laat geven, staat men voor de vraag: in wat voor taal? Onder het federatieve bewind van de Verenigde Nederlanden had men eventueel nog kúnnen zeggen: in het dialekt van elk gewest. Maar de Bataafse Republiek was een eenheidsstaat en daarbij hoorde een zo goed mogelijk verantwoorde eenheidstaal. Naarmate het volksonderwijs toenam, kwantitatief en kwalitatief, werd de staatsgrens onontkoombaar tevens een taalgrens: de invloed van het nederlandse onderwijs op de dialekten in Twente, die van het duitse onderwijs op de dialekten in Westfalen, werkte scheidend in een gebied waar de saksische volkstaal vóor 1800 slechts vloeiende overgangen had gekend. Zo ging het ook aan de Rivièra, waar Frans en Italiaans zich aan weerskanten van de staatsgrens via het onderwijs deden gelden; zo ook in Sleeswijk-Holstein bij Duits en Deens.
Sinds lang is het niet meer het onderwijs alleen. Na het midden van de vorige eeuw is de dagbladpers erin geslaagd tienduizenden, soms honderdduizenden lezers te bereiken. In de twintigste eeuw kennen ook boeken en brochures vergelijkbare aantallen. In al deze gevallen gaat het om invloed van de cultuurtaal op de omgangstaal - dus ook de dialekten - via het geschréven woord. Maar sinds radio en televisie dagelijks urenlang in ieder gezin over de vloer komen, is ook de beïnvloeding door het gespróken woord een onherroepelijk proces. Of men het betreurt of niet: door de moderne techniek zijn de dialekten in een bedreigde positie geraakt. Het is naïef daarop emotioneel te reageren met verwijten van onverschilligheid en schuld. | |
IVDe schoolwet van 1806 staat niet alleen: in 1808 stichtte koning Lodewijk Napoleon het Rijksmuseum, in 1808 tevens het Koninklijk Instituut, later herdoopt in Koninklijke Akademie van Wetenschappen, gevestigd in het Trippenhuis. Naast defensie en openbare orde nam de staat nu dus ook volksopvoeding en cultuur onder z'n hoede. Men kan het ook ánders zien en ánders zeggen: met de conscriptie voor ogen, in 1798 in Frankrijk ingevoerd, is men gerechtigd vast te stellen dat de staat zich meester maakte van terreinen waar tevoren de persoonlijke verantwoordelijkheid en het eigen geweten soeverein waren. De nog verder gaande machtsgrepen en tezelfdertijd de staatsonthouding inzake de hemeltergende arbeidstoestanden en de mensonterende kelder- en krotwoningen, maken deze conclusie onvermijdelijk.
Overal waar het staatsonderwijs, dus ook het taalonderwijs, gegeven kon worden in overeenstemming met de opvattingen van de bewoners, ging alles rimpelloos toe. Al spraken zij dialekten die oudere rechten hadden dan de schoolse cultuurtaal, zij waren zich dat niet bewust; tegen het feit dat hun dialekt nu ervaren werd als een verbastering van die taal, kwamen zij niet in verzet; de frustraties, daardoor ontstaan, vormden destijds nog geen probleem. Maar dat de staatsschool in haar algemeenchristelijke neutraliteit hun de verantwoordelijkheid ontnam voor de godsdienstige opvoeding van hún kinderen, bracht tienduizenden nederlandse katholieken onder aan- | |
[pagina 13]
| |
voering van hun priesters en tienduizenden nederlandse calvinisten onder aanvoering van hun dominees in het geweer. De schoolstrijd die ons land tot de grondwetswijziging van 1917 heeft geteisterd en waarvan de littekens nog schrijnen, is éen waarschuwend voorbeeld van de gevaren die er dreigen wanneer de staat zich macht toeëigent binnen de persoonlijke levenssfeer. Het tweede voorbeeld, nauwelijks minder wezenlijk ofschoon in Nederland minder spectaculair, is de taalstrijd. Niet elk dialekt laat zich even gemakkelijk tot verbastering van de cultuurtaal degraderen. Te menen dat een fries dialekt ‘eigenlijk’ een verbastering van het algemene Nederlands zou zijn, is haast even gek als dat een vlaams dialekt ‘eigenlijk’ een verbastering van het Frans zou zijn. En in beide gevallen kon de romantische taalbeweging die tevens een sociale verzetsbeweging was, teruggrijpen op een onbetwistbaar verleden, waarvan de grootheid tal van begaafde jonge schrijvers inspirerend voor ogen stond. In feite hebben we te maken met een algemeen europees verschijnsel waarvan de uitingsvorm van land tot land verschilt door de uiteenlopende politieke en historische constellatie. Hebben de machtsoverschrijding van de staat en de gelijktijdige taalbeweging van grote volksgroepen in het Westen geleid tot langdurige, vaak pijnlijke en zelden bevredigend opgeloste conflicten, in Oost-Europa ontstonden revolutionaire uitbarstingen van grote omvang: de Hongaarse opstand (1848-49) die door de keizer met militaire hulp van de tsaar, de Poolse opstand (1863) die door de tsaar met stille steun van Bismarck genadeloos werd neergeslagen. In twee andere gevallen echter zag de staat mooi kans de taal voor zijn doeleinden te gebruiken: bij de totstandkoming van de italiaanse en van de duitse eenheid.
Voor al deze bewegingen in heel Europa gold wat de Vlamingen tot uitdrukking brachten in hun leuze: ‘De Tael is gansch het Volk.’ En toch blijkt Vlaanderen in een uitzonderingspositie te verkeren. Want de eigen grootheid waarop men kon teruggrijpen, bestond alleen in de middeleeuwen: daarna kwam een zwart gat van meer dan tweehonderdvijftig jaar, terwijl Holland toen schitterde in z'n gouden eeuw. De gemeenschappelijke taal was in die onafzienbare jaren verhollandst, en een eigen zuidnederlandse cultuurtaal op basis van de eigen dialekten was niet ontstaan. Waarom niet, waardoor niet? Twee factoren zijn onmisbaar: de ontwikkelde burgerij had genoeg aan het Frans, de kerk aan het Latijn. De taal van het volk bleef volkstaal, d.w.z. een conglomeraat van dialekten. De boer, de dorpeling, de arbeider, de huisvrouw konden daar wel mee toe.
De grondwet van België uit de jaren '30 was de meest democratische van het negentiende-eeuwse Europa, behalve juist op het vitale punt van de taal. De Vlaamse Beweging - wat die ook méer mag zijn - is allereerst het verzet van burgers tegen de van staatswege opgedrongen verfransing. Zij is volstrekt vergelijkbaar met de schoolstrijd, in zoverre ook hier de burger zijn persoonlijke waarden verdedigt tegen de arrogantie van de staatsmacht. Veel steun uit Nederland heeft dat verzet niet ontvangen, zelfs niet veel begrip. Na het wederzijdse trauma van de jaren 1830-39 volgde Den Haag jegens Brussel een hoogst voorzichtige politiek. Terecht. Maar men moet er ook bij zeggen dat taalzorg voor de nederlandse overheid nooit een zaak van veel belang is geweest. Het ambtelijke proza is treurig, de Troonrede veelal een stuk nationale schande. Het sinds 1600 vrijwel onbedreigde bezit van een eigen staat en een eigen taal heeft bij het nederlandse volk het gevoel doen ontstaan dat dit de natuurlijkste zaak van de wereld is en het besef verzwakt voor de onvervangbare waarde ervan. In 1940 werd dat wel even anders; éven. Noch vroeger noch later heeft Holland iets gekend dat men taalimperialisme zou kunnen noemen, integendeel: het heeft de halve wereld gekoloniseerd maar z'n taal nergens tot lingua franca gemaakt, zoals Engeland het Engels in India, in Nigeria en waar niet al: en zelfs waar het Nederlands eens wél gebruikstaal was, langs de kusten van de Oostzee, heeft het zich in alle lijdelijkheid laten verdringen.
Het is interessant te zien, hoe het grootste creatieve talent uit het negentiende-eeuwse Vlaanderen, Guido Gezelle, getracht heeft in de lacune van een eigen vlaamse cultuurtaal te voorzien. Wie bewondering voelt voor taalbouwers als Coornhert, Spiegel, Hooft, Vondel, de vertalers van de Statenbijbel, en voor een dichter als Gysbert Japiks in Friesland, kan eenzelfde bewondering aan Gezelle niet onthouden. Het verschil dat er is, ligt niet in de zwakkere begaafdheid, het ligt in de latere datum. Wat misschien in 1660 of 1760 nog denkbaar zou zijn geweest: een tweede nederlandse cultuurtaal, een vlaams Nederlands náast een hollands Nederlands, behoorde in 1860 niet meer tot de mogelijkheden. Dat kwam niet door de op eenheid gerichte stuwkracht van de bekende Taalcongressen, waarvan de romantische retoriek ons na honderd jaar wat leeghoofdig aandoet. Het kwam ook niet door tekorten bij Gezelle, als zou zijn taal te dichterlijk zijn geweest voor maatschappelijk verkeer, of als zou zijn westvlaamse herkomst te weinig rekening hebben gehouden met Oostvlaams, Brabants en Limburgs. De beslissing lag niet bij éen of bij enkelen, ze lag in de maatschappelijke ontwikkeling zelf, met name in de moderne techniek. Toen Gezelle geboren werd, in mei 1830, en in augustus ook België, waren er nog geen spoorwegen; toen hij overleed, in november 1899, had België deel aan een westeuropees net en reden de eerste auto's al over de kasseien. In zijn jeugd bestonden er een stuk of wat bladen voor de gegoede burgerij, in zijn ouderdom bereikte de krant dag aan dag haast elk gezin. Het eeuwenlange isolement van Vlaanderen was voorgoed verleden tijd. | |
VHet is een onwrikbare wet: wanneer het isolement verdwijnt, gaan de oude eigenaardigheden teloor. Men kan de vroegere veelvormigheid bewonderen, men kan ze niet behouden; men kan de toenemende nivellering betreuren, men kan ze niet weren. In geen enkel dorp ter wereld zijn de traditionele klederdracht en de lokale boerenbouwstijl bestand tegen de trein, de fiets, de auto, het vliegtuig, de krant, de radio en de televisie. Stoffer-en-blik en de koperen koffiemolen uit grootmoeders tijd worden nostalgische dierbaarheden in een huis waar elektrische appara- | |
[pagina 14]
| |
ten het werk doen. In zo'n wereld staan ook de talen onder sterke druk. Wie de maatregelen kent die Frankrijk neemt om het Frans niet te laten ontaarden in Franglais, heeft weinig reden tot gerustheid over wat er aan de hand is met kleinere talen als het Nederlands of het Deens.
En opnieuw verkeert Vlaanderen - d.w.z. de totaliteit van de noordbelgische dialekten - in een uitzonderingspositie; het ondergaat de druk (of als men wil: de zuigkracht) van drie taalgebieden tegelijk: binnen België en aan de zuidflank het Frans, aan de noordkant het Nederlands, en van overzee het Engels. Misschien hebben sommigen de illusie dat men tussen die drie vrij kan kiezen, en dat er zelfs nog een vierde keuze bestaat: het Vlaams. Het irreële daarvan is op wetenschappelijk en op ambtelijk niveau al lang ingezien: de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal en Letterkunde is herdoopt in Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal en Letterkunde, en onder de ministeries in Brussel is er éen voor Nederlandse cultuur. Terecht: want enig effectief verzet tegen het Frans en tegen het Engels is alleen denkbaar indien de vijf miljoen Vlamingen en de veertien miljoen Nederlanders daar samen toe bereid zijn.
Dat samengaan ligt nog om andere redenen voor de hand. De Benelux, in de tweede wereldoorlog ontworpen, na de bevrijding bevestigd, is een politiek feit van diepgaande invloed. Alle kwalijke moppen van en over Belgen ten spijt, is de staatsgrens tussen België en Nederland verschrompeld tot een administratief relict, bijna een fictie. Wie van Breda naar Antwerpen rijdt, behoeft maar even zijn vaart te verminderen om dan over te gaan van 100 op 120 km. In omgekeerde richting is dat psychologisch wat moeilijker. Maar niemand kan zich nog verbeelden in een echt stuk buitenland te komen, zoals destijds toen men verplicht was z'n pas te tonen, z'n koffers te openen en soms zelfs zich aan den lijve te laten fouilleren.
Maar niet alleen de grenzen zijn binnen de Benelux - en in zekere zin ook binnen de E.E.G. - van karakter veranderd, inzake de staat geldt dat evenzeer. In de westerse democratieën is een staatsidee tot ontwikkeling gekomen waarin de factor macht is teruggedrongen ten bate van de factor zorg. Het takenpakket van de overheid is niet verminderd, integendeel, maar het houdt méer rekening met de reële mens. Zonder te menen dat dit proces alle deelgebieden omvat - atoombewapening en milieuverontreiniging waarschuwen ons wel - kan men toch volhouden dat een veelgebruikte term als ‘welzijn’ méer betekent dan lippendienst aan een goedgelovig publiek. In menig opzicht is de staat geworden tot een collectief apparaat van direkte of indirekte hulpverlening bij het vervullen van menselijke arbeid op vrijwel elk terrein: sociaal, ekonomisch, medisch, opvoedkundig en cultureel.
Speciaal de subsidiepolitiek is er zichtbaar opgericht, doeleinden te verwezenlijken die niet door de staat zelf worden bepaald, maar door verantwoordelijke, vaak creatief begaafde personen. Iedere cultuur kent waarden die niet binnen de democratische besluitvorming thuis horen, omdat er niet met meerderheid van stemmen over kán worden beslist, terwijl niettemin de instandhouding ervan ons aller belang is. Daartoe behoort ook de eigen taal. Driekwart van onze beschaving immers speelt zich in de taal af.
Maar als wij erkennen dat de taal een zaak van voortdurende zorg van de overheid behoort te zijn - en zó zou het in de grondwet dienen te staan - dan moeten we ook erkennen dat het Nederlands een zaak van voortdurende zorg behoort te zijn van twee overheden. Dan moeten die twee bemoeiingen gecoördineerd worden, dan moet er een gemeenschappelijk instituut komen dat die coördinatie verzorgt. Wie dit denkbeeld afwijst, zal over sterke argumenten moeten beschikken. Mocht hij vinden dat de overheid zich van iedere bemoeiing met de taal moet onthouden - dan stelt hij zich buiten de realiteit. Mocht hij vinden dat de Vlamingen zich maar moeten schikken in wat Nederland gaat doen - dan stelt hij zich buiten de democratie. Mocht hij vinden dat Vlaanderen moet streven naar een eigen cultuurtaal - dan stelt hij zich buiten de wetenschap. Hij moet dan waar maken dat er tussen Breda en Antwerpen op de dialektkaarten hele bundels isoglossen lopen, vergelijkbaar met die tussen Groningen en Leeuwarden, of met die tussen Leuven en Luik. Hij zal ze niet aantreffen.
Dat een nederlands-vlaamse taalunie geen eindpunt is, maar een begin, behoeft geen betoog; ze is ook geen doel, maar een middel. Maar dit alles is geen reden om af te zien van het ontworpen plan, al dan niet geamendeerd. En tenslotte: wie zich in Vlaanderen verzet omdat het een vlaams kind zoveel moeite kost goed Nederlands te leren, die heeft blijkbaar geen weet van de toestand in Nederland zelf. Laat hij eens een kijkje nemen op een basisschool in Delfzijl, in Eibergen, in Valkenburg - om van een school in Grouw maar te zwijgen - dan zal hij beschaamd inzien dat het leren van goed Nederlands, mondeling en schriftelijk, moeilijk is voor alle kinderen, moeilijk voor iedereen, altijd en overal. Maar is dát soms een argument? Aan het slot van zijn Ethica zegt Spinoza dat al het voortreffelijke even moeilijk als zeldzaam is. Ik voel me in goed gezelschap, als ik dat herhaal. G. Stuiveling. |
|