| |
| |
| |
De Nederlandse Taalunie nog niet wat zij wezen moet
In de twee vorige nummers van dit tijdschrift zijn commentaren verschenen op het rapport over de Nederlandse Taalunie, resp. van P. van Hauwermeiren en van A.J. Vervoorn.
Tal van aspecten zijn daarbij aan de orde gesteld. Toch zijn mijns inziens een paar belangrijke kwesties nog niet besproken. In deze bijdrage zal ingegaan worden op de voorgeschiedenis van het rapport, en op de vraag of het voldoet aan de opdracht die de werkgroep meekreeg. De vraag of de voorstellen en plannen haalbaar zijn, zal ik niet bespreken, ook al verdient die wel de aandacht. De opstellers van het rapport spreken zich trouwens ook niet uit over de haalbaarheid van hun voorstellen.
| |
Voorgeschiedenis
Het rapport over de taalunie is niet uit de lucht komen vallen, er is van alles aan voorafgegaan. Allereerst valt te noemen het Cultureel Verdrag tussen Nederland en België, sedert 1946. De Gemengde Commissie ter uitvoering van dit verdrag schreef in 1962 een rapport met als titel: ‘De Belgisch-Nederlandse culturele samenwerking in de naaste toekomst’. Hierin wordt gepleit voor een Hoge Raad voor de Nederlandse Cultuur. De overheid is daar niet op ingegaan.
Kort na 1967, in verband met de problemen rond spellingwijziging, gingen er echter opnieuw stemmen op voor een Belgisch-Nederlands orgaan. Opnieuw kwam de Gemengde Commissie met een advies, in 1971, nu echter voor een beperkter instituut. Het gaat dan niet meer om de Nederlandse cultuur in haar geheel, maar om het terrein van de Nederlandse taal en letterkunde. Dat was een heel verstandige beperking. De culturele eenheid van Nederland en België is een veel minder duidelijk begrip dan de taalkundige eenheid van het Nederlandse taalgebied. Over wat de Nederlandse cultuur is, en hoe ver die zich geografisch uitstrekt, zijn de meningen zeer verdeeld. Misschien valt geografisch het gebied van wat men de Nederlandse cultuur zou kunnen noemen, niet samen met het Nederlandse taalgebied. Daarom verdient het inderdaad de voorkeur het uitgangspunt beperkter te nemen. Het Nederlandse taalgebied is geografisch beter te omlijnen en inhoudelijk preciezer aan te geven. Bovendien mag men van samenwerking op een beperkter en goed aan te geven gebied groter succes verwachten.
Belangrijk is ook, dat de Gemengde Commissie in haar advies van 1971 stelde, dat een werkelijk Belgisch-Nederlands instituut tot stand zou moeten komen. Daarvoor is naar haar oordeel het sluiten van een speciaal verdrag noodzakelijk. De instelling in 1975 van de werkgroep ad hoc die het rapport over de taalunie heeft geschreven, ligt in zekere zin in het verlengde van de adviezen van 1962 en 1971.
Het rapport van 1962 had grote idealen: de versterking van de innerlijke kracht van de Nederlandse beschaving, de culturele integratie van het Nederlandse taalgebied, de uitstraling van de Nederlandse cultuur in het buitenland en in organisaties van regionale en mondiale samenwerking, een Hoge Raad voor de Nederlandse Cultuur, enz. enz. Grote idealen, dure woorden. In de opdracht die de werkgroep ad hoc in 1975 kreeg, is daarvan niets meer terug te vinden. Het is verwonderlijk, dat het rapport over de taalunie (Taalunie, blz. 5) met zoveel instemming terugziet op deze voorgeschiedenis. In het volgende zal echter blijken wat hiervan de verklaring is.
| |
De hamvraag
De tweede en voornaamste kwestie lijkt me de vraag of de werkgroep ad hoc met haar rapport inderdaad voldaan heeft aan haar opdracht. In die opdracht (mandaat) staat te lezen (Taalunie blz. 37):
‘De werkgroep ad hoc zal een concreet en gedetailleerd voorstel moeten ontwerpen voor een tussen België en Nederland op te richten gemeenschappelijk orgaan van advies en samenwerking op het gebied van de Nederlandse taal en letterkunde.’
‘Het werkterrein van het op te richten orgaan van samenwerking en advies zal breed opgevat kunnen worden. Het gaat om de taal als instrument van het maatschappelijk verkeer. Zo een brede benadering sluit de wetenschappelijke en theoretische aspecten niet uit. De kennis, ervaring en visies van onder meer letterkundigen, onderwijzers en leraren, vormingswerkers, bibliothecarissen, jeugdleiders, journalisten en medewerkers van radio en televisie, zullen in het orgaan van samenwerking en advies tot gelding komen.’
Het is leerzaam om dit eens te vergelijken met de beginselen van het verdrag (Taalunie, blz. 15):
‘(art. 1) Tussen het Koninkrijk België en het Koninkrijk der Nederlanden wordt een Taalunie ingesteld, die tot doel heeft de integratie van Nederland en de Nederlandse cultuurgemeenschap in België op het terrein van de Nederlandse taal en letteren in de ruimste zin van het woord, de gemeenschappelijke bevordering van de studie en verspreiding van de Nederlandse taal en letteren in het buitenland, de gemeenschappelijke bevordering van de kennis en het verantwoorde gebruik van de Nederlandse taal en de gemeenschappelijke bevordering van de Nederlandse letteren in alle daarmee verband houdende sectoren.’
Het valt op, dat de woorden ‘de taal als instrument van het maatschappelijk verkeer’ hierin niet voorkomen. En dat is nogwel precies waar het om gaat, volgens de opdracht. Ik lees in de woorden van het verdrag dat taal en letteren er worden beschouwd als een doel op zichzelf, als voornamelijk bindend element tussen Nederland en Vlaams-België en als iets waarmee we in het buitenland kunnen geuren. De opdracht aan de werkgroep was anders. De opdracht-gevende ministers wensten een ontwerp voor een instituut dat zich zou bezig houden met de taal als instrument van het maatschappelijk verkeer. Vele en ernstige maatschappelijke problemen hangen samen met taalkwesties. Als voorbeelden zou ik kunnen noemen: problemen rond ‘gastarbeiders’, ‘rijksgenoten’, ‘taalarme schoolkinderen’, ‘intelligentietests en schooltoetsen’, ‘tweetaligheid in dialektgebieden’, ‘communicatie tussen overheid en burger (troonrede, wetten,
| |
| |
ambtelijke brieven)’, enz. Het is allerminst duidelijk, dat b.v. integratie van Nederland en Nederlandstalig België, of verspreiding van de Nederlandse taal en letteren in het buitenland, voor dit soort problemen dienstig zijn. En verder heeft het mandaat er niet om gevraagd. Daarin is geen sprake van al datgene wat de werkgroep aan de taalunie als idealen wil meegeven.
De conclusie is dan ook, dat de werkgroep enerzijds te weinig heeft gedaan (nl. i.v.m. de taal als instrument van het maatschappelijk verkeer) en anderzijds allerlei kwesties aansnijdt waar niet om gevraagd is.
| |
Wat wel geboden wordt maar waar niet om gevraagd is
Een veel gehoorde mening is, dat de beoogde integratie van Nederland en de Nederlandse cultuurgemeenschap in België op het terrein van de Nederlandse taal en letteren, in het belang is van Vlaams België. Of dat juist is, kan ik niet goed beoordelen. In ieder geval kan men voor Nederland niet op dezelfde gronden zo'n integratie bepleiten: daarvoor is de situatie hier tezeer verschillend van die in België. Het Nederlands in Vlaanderen is een zaak van de Vlamingen, c.q. van de Belgen. Zoals het Nederlands in Nederland een zaak is van de Nederlanders. Natuurlijk zal men meeleven met de ingewikkelde sociale en talige problematiek, maar dat is iets anders dan door middel van een verdrag tot integratie de problemen mede tot de onze te maken. Daarbij is noch België noch Nederland gebaat. Vanuit een Belgisch standpunt kan ik het integratie-streven wel begrijpen, ook al betwijfel ik de juistheid ervan.
Er zijn echter wel àndere motieven die de integratie ook voor sommige Nederlanders aantrekkelijk maken. De luister van de Nederlandse taal, van onze cultuur, te vergroten, de uitstraling ervan in het buitenland te bevorderen, het fijne gevoel van tot een krachtige eenheid te behoren, en op dit punt niet te hoeven onderdoen voor andere landen en taalgemeenschappen.... Dit klinkt ook door in de woorden: ‘... met het sluiten van het taalunieverdrag een daad van historische betekenis (...) verrichten, aangezien daarmee de eenheid van de Nederlandse taal, die zolang als gevolg van de staatkundige scheiding werd bedreigd, definitief tot stand kan worden gebracht.’ (Taalunie, blz. 9-10). Niet voor het eerst in de geschiedenis blijken bombast en redelijkheid omgekeerd evenredig.
Deze ietwat troebele motieven moeten ook meegespeeld hebben bij het opstellen van een andere doelstelling van het verdrag: bevordering van de studie en verspreiding van de Nederlandse taal en letteren in het buitenland. Immers, als men niet bij voorbaat meent dat kennis van het Nederlands en de Nederlandse letteren voor buitenlanders van groot nut is (en waarom zou men dat?), dan is niet direct duidelijk wat anders het motief mag wezen. Goede wijn behoeft geen krans. Als het buitenland belangstelling heeft voor België en Nederland (en dat is zo), dan kan daaraan tegemoet gekomen worden. Maar cultuur is nu eenmaal iets dat heel moeilijk ‘sales promotion’ verdraagt. Overigens blijkt het buitenland dikwijls meer belangstelling te hebben voor andere onderdelen van onze cultuur dan voor taal en letteren.
Al met al zien we hier een m.i. misplaatst, enigszins nationalistisch geurend, opvijzelen van eigen kracht, luister, roem, ofwel het evenzeer misplaatste gebaar van steun aan de Nederlands sprekende Belgen. Voor België lijkt zoiets mij onaanvaardbaar.
Indien de Nederlandse regering zou besluiten tot deelname aan deze onderneming, dient zij zich wel bewust te zijn van de aard van deze motieven.
| |
Wat niet geboden wordt maar waar wel om gevraagd is
De activiteiten van het samenwerkingsorgaan moesten gericht zijn op de taal als instrument van het maatschappelijk verkeer. Dat komt duidelijk tot uitdrukking in het mandaat van de werkgroep ad hoc. Niet de schoonheid van dit instrument, noch de uitstraling of de innerlijke kracht, maar het praktische alledaagse gebruik van de Nederlandse taal met al zijn problemen in de Nederlandse, de Belgische en de Nederlands-Belgische verhoudingen moet centraal staan.
De taal is nu eenmaal in iedere samenleving een bijzonder belangrijke faktor. Het is daarom niet verwonderlijk, dat èn in België èn in Nederland juist de Nederlandse taal betrokken is bij allerlei maatschappelijke problemen. Ten dele zijn dit gemeenschappelijke problemen, ten dele zijn het louter Nederlandse of louter Belgische problemen. Hierboven zijn al een paar Nederlandse voorbeelden gegeven; in hoeverre zij ook voor België gelden, kan ik niet overzien. Belgische voorbeelden zijn de kwesties ‘Vlaams-ABN’ en de verhouding ‘franstalig-nederlandstalig’. Steeds echter is die gemeenschappelijke Nederlandse taal er bij betrokken. Om die reden is het nuttig dat ook zo veel mogelijk gemeenschappelijk gestreefd wordt naar oplossingen. Men mag overigens niet vergeten, dat door de verschillen in omstandigheden tussen Nederland en België, in vergelijkbare situaties de oplossingen dikwijls in heel andere richting worden gezocht. Ik denk hierbij b.v. aan de plaats van dialekt in de scholen.
Taalproblemen zijn maatschappelijke problemen van de eerste orde. Dat geldt niet enkel voor Nederland en België, maar voor bijna de hele wereld; bovendien elders vaak veel schrijnender dan hier. Niettemin is het verstandig als men bij z'n buren te rade gaat, ervaringen uitwisselt en zo veel mogelijk gemeenschappelijk optreedt. In beginsel kan het ontworpen verdrag, bij uitbreiding, dan ook heel geschikt zijn voor banden met b.v. Duitsland, Zweden, of Spanje. Immers, allerlei andere kwesties proberen we ook, en zeer terecht, internationaal aan te pakken; waarom taalkwesties dan niet? Het is denkbaar een soort E.E.G. voor taalzaken op te zetten: er zou genoeg werk te doen zijn. (N.B. de UNESCO is het belang van deze kwesties dan ook niet ontgaan). Voor het zover is, kan het geen kwaad om op kleiner schaal reeds iets te beginnen (vgl. de Benelux). Voor België valt daarbij naar mijn mening niet in te zien, hoe de grote problemen tot een oplossing zouden kunnen komen door een samenwerkingsverband waaraan de Walen niet meedoen.
Hoe dit ook zij, het is jammer dat voor maatschappelijke taalproblemen als hier bedoeld, in de doelstellingen van het verdrag en van de Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren, zo weinig geboden wordt ofschoon er om
| |
| |
gevraagd was. ‘De verwijdering van alle belemmeringen die de Nederlandstaligen hinderen bij hun onderling verkeer,’ (Taalunie, blz. 30) is natuurlijk een prachtig doel. Jammer dat het niet tot de doelstellingen van de taalunie of de Raad behoort, en alleen maar in de toelichting staat. Bovendien lijkt er, gezien de kontekst, vooral mee gedoeld te worden op de belemmeringen bij het verkeer over de Belgisch-Nederlandse rijksgrens, niet op het verkeer van Amsterdammers onder elkaar of Antwerpenaren onder elkaar. Toch is dat laatste in Amsterdam en Antwerpen veel problematischer dan het eerste. In de toelichtende teksten duiken verder regelmatig de woorden op: ‘de taal als instrument van maatschappelijk verkeer’. Maar verder dan de toelichtingen hebben ze het niet gebracht. De stem is Jakobs stem, maar de handen zijn Ezau's handen.
| |
Slot
Als de ministers die in 1975 aan de werkgroep haar opdracht meegaven nog steeds díé verlangens hebben die ze in het mandaat vastlegden, hoop ik dat zij de voorstellen nog eens grondig zullen bekijken. In plaats van het gevraagde komt het rapport met de uitstraling van taal en letteren in het buitenland en de integratie met Vlaanderen, waarvan het belang nog lang niet duidelijk is; de bevordering van de letteren, wat slechts voor de happy few erg aardig is; en ten slotte de bevordering van de kennis en het verantwoorde gebruik van de Nederlandse taal, een soort spreektaalveredelingsbond, zeker voor de Nederlandse situatie niet in ernst te beschouwen als remedie bij maatschappelijke problemen.
In feite heeft de werkgroep, tegen haar opdracht in, precies de doelstellingen van 1962 en 1971 weer van stal gehaald.
Ofschoon het misschien niet mogelijk is, met een kromme stok een rechte slag te slaan, acht ik de onderhavige problematiek te belangrijk dan dat genoegen genomen mag worden met een kromme stok.
J.M. van der Horst, Den Haag
|
|