Afbouwen
In De Limburger van 21 augustus 1976 (en wellicht ook in daarmee gelieerde bladen) signaleert Cornells Verhoeven een recente ontwikkeling van het woord afbouwen (vanouds: ‘een bouw voltooien’) in de tegengestelde richting van ‘geleidelijk afbreken’.
Hij vermoedt, dat ‘afbouwen’ ontstaan is als een soort eufemisme omdat het positiever klinkt dan ‘afbreken’. Dit is 'n lompe, harde bezigheid, ‘bouwen’ vraagt om overleg en samenwerking. En in het ‘afbouwen’ van een instelling, ook als zij ingekrompen wordt, zou nog iets doorklinken van het oude voltooien.
Mij komt het voor, dat we hier gewoon te maken hebben met een germanisme.
Dat blijkt uit de Duitse betekenis van ‘abbauen’: winnen van mineralen, ontginnen, exploiteren; ‘diese Strecke ist abgebaut’, dat deel (van de mijn) is uitgeput; geleidelijk opheffen of verdwijnen; ‘in Abbau bringen’, ‘ontmantelen’. (I. van Gelderen Duits Woordenboek, Groningen 1970).
In de sterk door het Duits beïnvloede mijnwerkerstaal van Zuid-Limburg heeft men dan ook altijd al gesproken van het afbouwen van een pijler en nu, ook weer conform het Duits, van het afbouwen van de mijnen.
Dit germanisme is wel de ergste soort omdat de nieuwe betekenis niet alleen in strijd is met de Nederlandse betekenis van bouwen en afbouwen, maar precies het tegenovergestelde weergeeft.
Als betogers in Amsterdam protesteren tegen het afbouwen van de Metro en in Heerlen tegen het afbouwen van de mijnen, bedoelen zij echt niet hetzelfde.
Dat verschil blijkt daar natuurlijk uit de omstandigheden, maar elders kan dat uitermate verwarrend zijn en moet men in elk geval - als men 't al vermoedt - telkens beredeneren, wat nu bedoeld wordt.
't Komt mij daarom gewenst voor, dit niet van vreemde smetten vrije en hoogst verwarrende woordgebruik niet slechts geleidelijk maar ten spoedigste af te schaffen.
Mr Stan Smeets, Weert