De troonrede 1975 en ander stijf Nederlands
Onze Taal heeft er goed aan gedaan een hele aflevering te wijden aan De troonrede van Ridderzaal naar huiskamer. Velen zullen dan ook mèt mij alsnog doen wat ze verzuimd hadden: het boek van Vondeling en Renkema bestellen - en bestuderen.
Vooraf laat zich misschien wat filosoferen over de vraag, waaròm het Nederlands van de troonrede toch altijd òf op stelten loopt, òf strompelt. De vraag laat zich verbreden: waardoor is veel van ons geschreven Nederlands een ‘karikatuur van de dagelijkse spreektaal’, zoals Peter van Eeten het in een In memoriam Roland Holst in NRC-Hbld van 6 augustus noemde. Hoe komt het dat bij ons, anders dan in andere landen, zo'n grote afstand is tussen de ‘beschaafde omgangstaal’ en de ‘schrijftaal’? Waardoor is deze laatste vaak zo stijf, ingewikkeld van constructie, onbeholpen, duister, deftig, indirect?
De vraag is vlugger gesteld dan beantwoord, al zijn gemakkelijk een paar opmerkingen te plaatsen. Om met de troonrede te beginnen: onze ministers, ook de nietjuristen werken in de sfeer van de wetgeving en daarin komt het er nu eenmaal op aan de mazen van de wet zo fijn mogelijk te maken. Dat gaat moeilijk samen met een rondborstig taalgebruik, recht voor z'n raap. Verder kun je natuurlijk het gezegde plaatsen: waarom eenvoudig als het ook ingewikkeld kan? Maar wie dat beweert, ironies bedoeld of niet, vergeet dat het schrijven van eenvoudige taal veel moeilijker is dan het afscheiden van een woordenbrij.
Misschien koestert iemand ook wel het boosaardige vermoeden dat er soms ingewikkeld geschreven wordt om het gebrek aan logica in een redenering aan kritiese ogen te onttrekken. Ten slotte zou ook het gebruik van gezwollen Nederlands een poging kunnen zijn van de auteur om afstand te scheppen tussen zijne doorluchtigheid en het vulgus profanum. Gelukkig is er in de twintigste eeuw wel veel verbetering gekomen.
De werkelijke oorsprong van de diepe kloof tussen gesproken en geschreven Nederlands ligt in het verre verleden: tegen het begin van de 17de eeuw, toen zich schrijftradities begonnen te ontwikkelen. Het was de tijd van de Hervorming en de opstand tegen het Spaanse bewind. Duizenden Zuidnederlanders zijn in die tijd om de wille van hun geloof naar de noordelijke gewesten gevlucht. Zij waren welkom: de grote burgerij van Amsterdam heeft er een poosje een eer in gesteld hen naar kleding en spraak na te volgen.
De jonge protestante gemeenschap had behoefte aan een eigen vertaling van het Boek waarop zij gegrondvest was. Het werd de bekende Statenvertaling. Daaraan hebben veel Zuidnederlanders meegewerkt, als vertaler en als ‘reviseur’. Zo heeft deze vertaling, vooral wat de woordkeus betreft, een enigszins Vlaams-Brabants karakter gekregen. De Bijbel is Gods Woord en alleen reeds daarom krijgt elk woord eruit een plechtig karakter. Maar veel van die ‘plechtige’ woorden blijken in Vlaanderen woorden uit de gewone omgangstaal. Een enkel voorbeeld: schoon (Noord-Nederland: mooi), weder (weer), dreef, wrocht (werkte).
Er is dus een afstand ontstaan tussen de gesproken omgangstaal en de taal van de Bijbel. Geen wonder dat er in onze eeuw nieuwe vertalingen gemaakt worden die zich dichter aansluiten bij het gesproken Nederlands. Het is gemakkelijk zich voor te stellen hoe groot de invloed was die van de Statenvertaling op de geschreven taal uitging. Veel schrijvers gingen zich in hun taal daarnaar