Zinsbouw en leesbaarheid
Een zin die als deel in een andere zin is opgenomen, is een ‘ingebedde zin’. In Hij schreef dat hij niet kon komen is dat hij niet kon komen een ingebedde zin. In dit voorbeeld is de hoofdzin (Hij schreef) de ‘hogere zin’, maar dat is niet altijd het geval. In Hij schreef dat hij niet kon komen omdat hij niet vrij was, is de ingebedde zin dat hij niet kon komen op zijn beurt hogere zin t.a.v. omdat hij niet vrij was. Een ingebedde zin die zowel links als rechts wordt begrensd door woorden uit de hogere zin, noemen we een ‘interne zin’. Voorbeeld: ‘De plaat die je gisteren gekocht hebt, is gebroken.’
Als een interne zin op zijn beurt een interne zin bevat, komt de begrijpelijkheid in het gedrag. Een zin als de onderstaande is vrij onleesbaar.
‘Na de manoeuvres worden de tenten waarin de soldaten die aan het spiegelgevecht hebben deelgenomen, geslapen hebben, afgebroken.’
Wat zinnen als deze vrijwel onleesbaar maakt, is dat zij het geheugen van de lezer overbelasten. Om dat duidelijk te maken herschrijven we de zin hieronder. Met (a1 en a2) geven we aan wat tot de hoofdzin behoort, met (b1 en b2) wat deel uitmaakt van de interne zin waarvan de hoofdzin de hogere zin is en met (c) wat behoort tot de interne zin die ingebed is in een andere interne zin.
(a1) | Na de manoeuvres worden de tenten |
(b1) | waarin de soldaten |
(c) | die aan het spiegelgevecht hebben deelgenomen |
(b2) | geslapen hebben |
(a2) | afgebroken |
De auteur van een dergelijke zin verwacht van de lezer dat hij een taak aanvat (a1) die hij moet onderbreken voor een andere taak (b1). Die moet hij op haar beurt onderbreken voor weer een andere taak (c). Als hij klaar is met (c), moet hij de onderbroken taken in omgekeerde volgorde afwerken: (b2), dan (a2).
In het voorbeeld bevatten de interne zinnen een aanwijsbaar onderwerp en een werkwoord in de persoonsvorm. Als zij hetzelfde onderwerp hebben als hun hogere zin, gebeurt het echter dat zij de vorm aannemen van een beknopte bijzin. Het onderwerp wordt dan niet uitgedrukt en in plaats van een persoonsvorm verschijnt een infinitief of een deelwoord. Vergelijk.
‘Hij kwam, na elf dagen bewusteloos in het ziekenhuis gelegen te hebben, weer tot bewustzijn.’
‘Hij kwam, nadat hij elf dagen bewusteloos in het ziekenhuis had gelegen, weer tot bewustzijn.’
Interne zinnen zijn ofwel bijwoordelijke, ofwel bijvoeglijke bijzinnen. Als de bijwoordelijke bijzin als beknopte bijzin verschijnt, wordt hij ingeleid door een voorzetsel (na, zonder, om, in plaats van...).
‘Hij verliet, na afscheid genomen te hebben, het kantoor.’
‘Hij heeft, door zich volledig op zijn taak te concentreren, meer inzicht gekregen in wat van hem verwacht wordt.’
Het voorzetsel om ‘ontbreekt’ soms, maar het kan dan meestal toegevoegd worden:
‘Hij voelde de neiging (om) hard te gaan schreeuwen.’
Verschijnt een bijvoeglijke bijzin als beknopte bijzin, dan wordt hij niet door een voorzetsel ingeleid.
‘Het idee, goed gehandeld te hebben, maakte hem blij.’
‘De opvoering van een toneelstuk, door een oudleerlinge geschreven, besloot het schoolfeest.’