gewoon bij dichters. Bij Vondel vinden we: aenhoorde, bij Loots later: aanhoort (gebiedende wijs), Tollens schrijft: aanhoort mijn verhaal en ook Vlaamse dichters kennen dergelike vormen. Suppl. WNT I geeft geen aanvulling (1956). Zijn de hierboven geciteerde hedendaagse vormen persoonlike ontsporingen, uitglijdingen, m.a.w. incidentele toepassingen of is er een algemene tendens waar te nemen? In een recente preek werd i.p.v. ‘inlassen’ gesproken van ‘ingelasten’: ‘waarom zou de schrijver dat hebben willen ingelasten?’ En geregeld spreekt en schrijft men over overlegde stukken, waar gebruikelik Nederlands is: overgelegde documenten. Evenals overlegde papieren en niet overlegde papieren legitiem Nederlands is. Allemaal illustraties van de (juiste?) stelling, dat onze werkwoorden zo moeilik zijn.
Maar ook onze spelling schijnt allerminst makkelik. Een in een weekblad schrijvende scribent houdt hardnekkig vast aan de schrijfwijze begravenis, hoewel onlangs in de naaste kolom begrafenis te lezen stond. De schrijver van contrijen dacht niet aan frans contrée.
En dan schijnt ook het taalkundig geslacht (genus) problemen op te leveren. In de N.C.R.V.-gids 1975, nr. 27 staat een reactie van F.J. v.d. Chijs, 's-Gravenhage op de in een vorig nummer uit de Tros-radiorubriek overgenomen zin, luidende: Het is een teef, en hij is ongeveer acht maanden oud. Volgens inzender merkte de red. toen terecht op: En wij maar denken, dat een teef een vrouwtjeshond is. Ons dunkt dat zeker in gesproken taal het mann. pers. voornaamwoord veel frekwenter, zo niet algemeen is i.p.v. het vrouw. ‘zij’, dat ons hier onnatuurlik voorkomt. Uit de pen komt het misschien nog eerder dan over de lippen als gevolg van het langzamer produceren, waardoor meer reflexie mogelik is. Eerder bedoelde inzender critiseert ook een andere redacteur die z.i. blijk geeft van een groot gemis aan taalkennis, omdat hij (nog) niet schijnt te weten dat het Westlands Meisjes- en Mannenkoor enkelvoud is en niet meervoud. Want dan had er moeten staan: het Westlands Meisjes- en het Westlands Mannenkoor, wat de schrijver ook wel bedoeld zal hebben blijkens de inhoud van zijn artikeltje, eindigt onze ‘taalkenner’. O.i. zal niemand denken, dat het Meisjes- en Mannenkoor enkelvoudig bedoeld is. Wij zijn het eens met een opmerking van Kees Bolle die onlangs in zijn radio-rubriek Van ta-ta tot totale taal poneerde dat het er maar om gaat dat en of de aangesprokene of geadresseerde het tot hem gerichte begrijpt.
Tenslotte een opmerking over wat we in de taalkunde: op de letter spreken noemen. Door de radio horen we geregeld auto op z'n Grieks (= zelf), terwijl wij dit woord toch wel aan het Franse automobile hebben ontleend. Ook schijnen radio-sprekers te menen beschaafd (uit) te spreken als ze in zestig en zeventig en zachte z laten horen en derhalve niet weten, dat juist sestig en seventig de histories juiste uitspraak is, daar vroeger, oorspronkelik vóór deze vormen -ant heeft gestaan, waarvan we nog een rest aantreffen in tachtig.
Conclusie: de doorsnee-Nederlander, die toch wel schoolgegaan heeft, wil tengevolge van onkunde, eigenzinnigheid, luiheid of gebrek aan eerbied en nadenken onze moedertaal nog wel eens op een voor wie onze taal hoog heeft aanstootgevende wijze in woord en geschrift mishandelen dan wel in een nauw keurslijf dwingen. Zie bovenstaande voorbeelden.
Eindelik nog één staaltje van een door betweters veelomstreden geval en wel het woord werk(e)loos. In eerder aangehaald orgaan nr. 23 rakelt J. Snijders, Aerdenhout deze oude kwestie weer op. Het is hem opgevallen dat de laatste tijd herhaaldelik in de uitzendingen van de N.C.R.V. gesproken (geschreven) wordt werkeloosheid i.p.v. werkloosheid. Hij decreteert dan, dat als iemand geen werk heeft hij werkloos is. Werkeloos daarentegen betekent ledig zijn. Men kan werkeloos toezien zonder werkloos te zijn. Werkloosheid is dus veel erger dan werkeloosheid (lediggang). Als oud-hoofdinspecteur voor de arbeidsvoorziening meent hij dit wel te mogen zeggen.
Van Dale II9 (1970), 2373 verwijst bij werkloos naar werkeloos. (2372). En als verklaring lezen we: = 1) het niets doen, niet ingrijpen. 2) het werkeloos-zijn. Want de auteur stelt werkloosheid en werkeloosheid eveneens aan elkaar gelijk. 3) als maatsch. verschijnsel toestand en de mate waarin er werklozen zijn. Derhalve: werk(e)-loosheidsbestrijding, meneer de hoofdinspecteur. En werkloos is bij Van Dale 1) niets doende, verrichtende. 2) zonder werk (buiten eigen toedoen), geen werk kunnende vinden: hij is al geruime tijd werkeloos.
Ons lijkt het een zuiver kunstmatig en niet te handhaven onderscheiding, waaraan noch de sprekende noch de schrijvende doorsnee-taalgebruiker zich zal (kunnen) onderwerpen. Wat de gereleveerde zgn. fouten betreft, kiezen wij de zijde van J.A. Meijers, die uitentreure betoogd heeft, dat de fouten van vandaag morgen de juiste vormen kunnen zijn. Het bovenstaande illustreert o.i. dat er a) lieden zijn die dit verschijnsel door onkunde dan wel op grond van een conservatieve, verouderde en derhalve onwetenschappelike taalbeschouwing trachten af te remmen en b) dat de ‘spraakmakende gemeente’ als gevolg van een zwak ontwikkeld taalgevoel of ook door gebrek aan taalkennis gesproken en geschreven vormen hanteert, waarvan we niet mogen hopen, dat ze ooit algemeen aanvaard worden en als Algemeen Beschaafd Nederlands zullen worden beschouwd.
De school slaagt er blijkbaar niet in ons volk zijn moedertaal goed te leren spreken en schrijven.
G.J. Uitman