| |
Duidelijker taal
door prof. dr. Garmt Stuiveling
Het is voor niemand een geheim dat er een parlementaire kruistocht is begonnen onder de krijgskreet: Duidelijke taal! Wie het aandurft, met die leuze in zijn oren en met de heer Vondeling voor zijn ogen, hier het woord te voeren, ligt onder de verplichting duidelijk te spreken en het duidelijk te zeggen. Goed, ik zal mijn best doen. Maar ik kan niet verhoeden, dat de ónduidelijkheid zich al heeft aangediend. Het woord ‘duidelijk’ betekent immers in het eerste geval iets anders dan in het tweede. In ‘duidelijk spreken’ wil het zoveel zeggen als: zonder stotteren, niet binnensmonds, met een verzorgde articulatie; maar later wordt er blijkbaar bedoeld: onomwonden, zonder misverstand, recht op de man af. Een woord heeft niet altijd een vaste, enkelvoudige betekenis. Wanneer we willen uitleggen wat het woord ‘huis’ betekent, zullen we waarschijnlijk zeggen: dat is zowat hetzelfde als woning. En als we het woord ‘woning’ moeten uitleggen, zeggen we: dat is zowat hetzelfde als huis. Wat kunnen we meer? Akkoord. Maar al is het huis van de prinses de woning van de prinses, toch is het Huis van Oranje echt niet de woning van Oranje. En nog opmerkelijker: men kan de tekst uit Johannes XIV: In het huis mijns Vaders zijn vele woningen, niet vervangen door: In de woning mijns Vaders zijn vele huizen.
Een woord heeft soms een paar betekenissen die dan meestal onderling verwant zijn, soms een stuk of wat, soms vele, soms zeer vele en dan zijn daarbij vaak ook hele groepen die ten aanzien van andere groepen geen verwantschap hebben. Mijn en haar zijn in het Nederlands bezittelijke voornaamwoorden, maar mijn haar is niet hetzelfde als haar mijn. ‘De hoop’ betekent óf de verwachting óf de hoeveelheid, en wie nu beweert dat het eigenlijk dan ook twee verschillende woorden zijn, moet mij maar eens trachten uit te leggen waaraan men dat kan horen of zien. In het begin van de eeuw heeft Frederik van Eeden samen met de grote wiskundigen Mannoury en Brouwer en met de dichter-jurist Jacob Israel de Haan een studiekring voor significa gesticht, om door wijsgerige bezinning de taal te zuiveren van allerlei tweeslachtigheden en aldus haar tekort aan exactheid op te heffen. Zij waren er vast van overtuigd, dat de maatschappelijke misstanden deels te wijten waren aan taalkundige misverstanden. Ik wil niet beweren dat er nooit enige samenhang is, maar het denkbeeld dat men de sociale ellende zou kunnen uitbannen door taalkritiek is toch een romantische illusie. Want ten eerste is bij de wisselwerking tussen maatschappij en taal de maatschappij stellig de sterkere; en ten tweede kan men zich afvragen of er een levende, natuurlijke taal bestaat en bestaanbaar is zónder vaagheden, onregelmatigheden en inconsequenties en mét nauwkeurige definities van elk woord en iedere functie. Niet ten onrechte werken exacte vakken als natuur- en scheikunde met symbolen. Normale taal schiet daar doodeenvoudig tekort. Water is niet identiek met H2O. Wie als quasigrapje of uit pedanterie een glas H2O bestelt, krijgt óf iets dat steriel ondrinkbaar is, óf iets dat hij niet heeft gevraagd, iets drinkbaars, behalve in Rotterdam.
Het is eigenlijk vreemd dat bij die significa destijds ook twee dichters betrokken zijn geweest, want de literatuur en met name de poëzie is over het algemeen meer gebaat met suggestieve dan met exacte taalmiddelen. Juist de grootste dichters zijn zich ervan bewust geweest, dat hun taalgebruik er op uit was de grenzen van het zegbare te overschrijden. De sensitieve Verzen van Herman Gorter uit 1890 zijn daarvan een grandioos voorbeeld. Men kan ook denken aan de zinrijke zin van Martinus Nijhoff: Lees maar, er staat niet wat er staat. Maar niet alleen de dichters, ook de humoristen en cabaretiers maken gebruik van de verwisselbare grootheden in de taal. Het is immers per definitie onmogelijk woordspelingen te maken wanneer elk woord maar één vaste betekenis heeft. De aardigste sneldichten van Huygens zijn vaak niet anders dan gegoochel met verspringende betekenissen, het versje over die bedrukte drukker bijvoorbeeld, of mooier nog: de vier regels over de mislukte aanslag van stadhouder Willem II op Amsterdam in 1650; op de vraag, waarom die stad niet voor de prins was, geeft Huygens het afdoende antwoord: ‘omdat de prins voor Amsterdam was’. Er is een prachtig plaatje van de Venus van Milo, die wereldberoemde Griekse godin in het Louvre; en bij haar voeten staat een collectebus met het bordje: Voor de armen. zo'n grapje zou aan Huygens besteed zijn geweest.
Ik herinner me een schets van de onvergetelijke Buziau, zo'n veertig jaar geleden. Hij kwam. het toneel opdribbelen met iets in zijn hand, een ingelijst schilderij, maar je kon er verder niks van zien. Hij paste het tegen de wand,
| |
| |
meer naar links, meer naar rechts, hij zette het op de grond en hield een eindeloze alleenspraak wát hij er nou wel mee moest doen. Hij tilde het weer op, hij zette het weer neer, tot die hele stampvolle zaal het niet meer hád van het lachen om de dolle besluiteloosheid van die kleine clown. En toen wij tot tranen toe lachten omdat hij opnieuw herhaalde: wat is nou het beste, ophangen of tegen de muur zetten, toen werd het portret zichtbaar, en het was Hitler.
| |
betekenis en gebruik
Om tot de taal terug te keren, de conclusie ligt voor de hand: een geïsoleerd woord, buiten gebruik gesteld, heeft eigenlijk helemaal geen betekenis, het is alleen maar een reeks klanken of een groep lettertekens; men moet zelfs eerst weten binnen wélke taal men bezig is. Carry van Bruggen vertelt ergens van een jongen die met zijn vader naar een Duitse bioscoop ging. ‘Verflucht’ stond er op het witte doek. Maar vader, klaagde het kind, ik merk niets van die verflucht. De vader wist absoluut niet, wat het kind bedoelde, voegt zij erbij. Later moet het dan toch tot hem zijn doorgedrongen, anders was die anecdote nooit geboekt. De Romeinen hebben al opgemerkt dat de waarde van een woord bepaald wordt door het gebruik. Het is ook het gebruik waardoor een woord wordt weggedrongen van z'n oorspronkelijke betekenis. Zo niet, dan was een gulden nog altijd een gouden munt, een maarschalk een paardeknecht en een borstplaat een borstplaat, wat dat dan ook mag zijn. Maar het vroegere gebruik, tot en met gisteren, is niet voldoende. Het gebruik vandaag is nodig, het feitelijke gebruik in die ene feitelijke zin. En zelfs dat is nog te weinig. Om zo goed mogelijk te begrijpen wat een woord waard is, heeft men behalve de zin, d.i. de letterlijke context, ook nog de hele situatie nodig, zelfs de geografische. Als Vondeling zegt: Het kabinet is in de kamer, betekent het zelfs in zijn mond iets anders in Den Haag dan in Leeuwarden.
Maar gesteld dat men weet om welke taal het gaat, hoe de betekenis zich in het verleden heeft ontwikkeld, hoe de volledige zin luidt en binnen welke situatie zich alles afspeelt, dan nog zijn de problemen niet opgelost. Wij moeten de moed hebben te constateren dat de taal als communicatiemiddel allerminst feilloos is. Het is een wetenschappelijk probleem, een wijsgerig-psychologisch probleem, of er gedachten bestaan zonder taal. Dat er taal bestaat zonder gedachten, is geen probleem. Als men de term ‘gedachte’ zó definieert dat enkel een in woorden uitgedrukt denkbeeld of een stilzwijgend in woorden overwogen begrip daaronder valt, is de redenering rond, zo rond namelijk als een cirkelredenering. Maar in de menselijke geest zijn behalve gedachten gelukkig ook gevoelens, fantasieën, driften, begeerten enzovoort. Het is buiten twijfel dat een zuigeling honger en dorst voelt, lang voor hij de termen daarvoor kent of zelfs begrijpt. En het is bovendien duidelijk - en dat kunt u allemaal zonder weer zuigeling te worden wel naspelen - dat voor geen enkel gevoel, voor geen enkele waarneming, de taal werkelijk in staat is de communicatie adequaat tot stand te brengen, dus de inhoud onverzwakt en onvervalst over te dragen. In de praktijk van het dagelijks leven schijnt dat ánders. Wanneer ik hier in het restaurant vraag: Mag ik een kop koffie van u? en ik krijg die niet, dan komt het misschien omdat de koffie juist uitverkocht is; of de juffrouw heeft het te druk met anderen, of ik had luider moeten spreken om boven het lawaai uit verstaanbaar te zijn. Maar als ik die kop koffie wél krijg, ligt daarin het bewijs dat mijn woorden begrepen zijn, dus dat de communicatie tot stand is gekomen. Op dat feitelijke niveau speelt zich negen tiende van het menselijk leven sinds ontelbare eeuwen af, en dat is maar gelukkig ook. De gedane reactie is dan het antwoord op de gesproken vraag of opmerking. Die vraag of opmerking hoeft ook
helemaal niet zo precies geformuleerd te zijn, de gebruikte woorden zijn vaak vervangbaar, men kan hetzelfde op verschillende manier zeggen, dat doet er niet toe, het is een soort wegwerptaal. Zodra de beantwoording mettertijd heeft plaats gehad, weet niemand meer precies wat er letterlijk gezegd is en dat is ook niet van belang.
Maar probeer nu eens aan iemand nauwkeurig mee te delen wat u ziet. U staat voor het slaapkamerraam. Uw man of vrouw, of één van uw kinderen is ziek en ligt in bed. Het loopt tegen de avond. En terwijl u naar buiten staat te kijken, zegt u: Ik zie een hond. Wat kan die patiënt-in-bed daarbij denken? Hij vraagt dus: Is het de hond van de buren? Als u naar waarheid ‘ja’ zegt, weet de hoorder precies waar het om gaat. Maar u zegt, ook naar waarheid: nee, het is een vreemde hond. En dan bedoelt u: een onbekende hond, niet een zonderlinge hond met drie oren, twee staarten en maar één oog, middenvoor. Een onbekende hond, d.w.z. een hond die voor de luisterende patiënt van álles kan zijn: groot of klein, lang of gedrongen, bruin of zwart of grijs of gevlekt, met korte of lange oren, met een korte of een lange staart, met een stompe of een spitse snuit; als er tienmaal een keuze is uit twee mogelijkheden, zijn dat er al 210 dat is 1024. Nog één mogelijkheid méér, dus telkens 3, en de stakker moet z'n koortshoofd verontrusten met tegen de zestigduizend varianten. En géén daarvan geeft precies weer wat u in alle rust waarneemt. Als u echt duidelijk wilt maken hoe die vreemde hond er uitziet, schiet uw taalvermogen tekort. En niet alleen het uwe.
Een jonge man heeft een wat oudere zuster met wie hij op zeer goede voet is, en vertrouwt haar op een gegeven ogenblik toe, dat hij verliefd is op haar vriendin. Het is geen buitenissige situatie, ze komt iedere dag voor. Maar hoe kan een getrouwde jonge vrouw van laten we zeggen vijfentwintig écht weten, aanvoelen of hoe u het noemen wilt, wat het voor een ongetrouwde man van eenentwintig betekent verliefd te zijn? Hoe kan ooit een man weten wat een vrouw voelt als ze zwanger is? Ook de diepste en duurzaamste liefde heft de individuele eenzaamheid niet op. Alle woorden van waarnemingen schieten tekort, woorden als zuur, zoet, zout, scherp, stomp, glad, ze zijn allemaal te vaag en te algemeen om bruikbaar te zijn als precisie-instrument. Met wélke termen moet men in het Nederlands onderscheiden: het zuur-zijn van een citroen, het zuur-zijn van een pompelmoes, het zuur-zijn van druiven, het zuur-zijn van azijn,
| |
| |
van zoutzuur enzovoort. Dan kan zelfs een gemeenschappelijke en gelijktijdige ervaring u niet helpen. U snijdt als hoofd of als mede-hoofd van het gezin een appel in tweeën, en wat uw dochter zuur smaakt, smaakt uw zoon zoet. Het is dezelfde appel, van dezelfde stam, met hetzelfde mes gesneden en door twee mensen uit hetzelfde gezin gegeten na dezelfde maaltijd: maar hun beider ervaring verschilt tot tegenstelling toe.
| |
taal niet onfeilbaar
Ook alle woorden die morele, modale of esthetische gevoelens aanduiden, zijn ontoereikend: mooi, lelijk, aardig, vriendelijk, lief, gezellig, hartelijk, boeiend, vervelend, en ga maar door. Ieder denkt er het zijne bij, het is onmogelijk dat u er het mijne bij denkt, of ik het uwe. En het gevolg is dan ook, dat een schrijver de hoogste graad van bewondering uitdrukt in de woorden: het was onuitsprekelijk mooi. Nou, dán is het duidelijk! De schrijver komt openlijk voor zijn onmacht uit, hij weet zelf niet in welke woorden hij moet zeggen wat hij voelt; maar hoe in hemelsnaam kan de lezer dat dan wél weten en wél voelen? In al deze gevallen blijkt, dat wij als taalgebruiker, u en ik, ons overgeven aan een naieve illusie ten aanzien van de taal. Wij doen alsof. En wij kunnen doen alsof, omdat er buiten de feitelijke sfeer toch geen enkele controle mogelijk is. De Griekse sofisten waren er zich al van bewust dat de lezer of luisteraar onvermijdelijk een andere voorstelling krijgt dan de schrijver of spreker heeft bedoeld. Hij is nu eenmaal een andere persoonlijkheid, anders van leeftijd, van voorkeur, van ontwikkeling, van levenservaring, van godsdienstige overtuiging, van politiek inzicht, enzovoort. Wanneer men voor een ogenblik genoegen wil nemen met de opzichzelf volstrekt onhoudbare vergelijking, dat het overdragen van gedachten zoiets is als het overgieten van een hoeveelheid vloeistof uit het ene glas in het andere, kan men niet enkel zeggen dat die twee glazen per se ongelijk van kleur zijn, maar vooral dat het tweede helemaal niet leeg was. Wat er nieuw bij komt, mengt zich met de bestaande inhoud en wordt alleen daardoor al ánders. Daar is niets aan te doen. De geestelijke communicatie tussen mens en mens is maar ten dele mogelijk, en nooit ongewijzigd. Wij moeten ophouden naief te zijn met de taal. Wij moeten haar niet overschatten. Wij moeten erkennen dat ze geen onfeilbaar communicatiemiddel is, al is ze het beste en
als zodanig onvervangbaar. Taal is een menselijke uitingsvorm, ze is net zo menselijk als de mens, ze is net zo feilbaar als de mens. Maar juist omdat de taal een feilbaar instrument is, zijn wij verplicht dat zo goed mogelijk te gebruiken. Anders wordt het nog erger. Willen we echt beter en meer, willen we met een feilbaar middel redelijke resultaten bereiken, dan moeten we er ons rekenschap van geven hoe verschillend de positie is van de vier personen die direct met de taal te maken hebben: de spreker, de hoorder, de schrijver en de lezer. En wij gaan daarbij uit van volwassen en ontwikkelde Nederlanders, gelijkwaardige grootheden. Zodra men er kinderen in betrekt, onontwikkelden, buitenlanders, zijn de problemen niet meer te overzien. De spreker, de hoorder, de schrijver en de lezer zijn hier en nu dus beschaafde Nederlanders die hun taal behoorlijk hebben geleerd en hun best doen er verantwoord mee om te gaan.
| |
spreker
De spreker heeft van oudsher een enorme voorsprong: hij is met zijn toehoorder in dezelfde situatie, zodat ook gebaar en mimiek hem ten dienste staan. Dat voordeel is door de moderne techniek wel enigszins aangevreten: per telefoon kan men elkaar niet zien, per radio ook niet, en per televisie toch maar schijnbaar; u kunt wel wuiven tegen de gekleurde man op het scherm, zoals een kind soms doet, maar hij wuift niet terug. Bij de telefoon sta je te praten tegen iemand die er tegelijk wel en niet is, een hoorbare afwezige; bij de radio spreekt men alléén, in een klein hokje en wie er luistert weet geen mens; en bij de t.v. is er soms wel publiek, maar dat is weer niet het publiek in de huiskamer. Al zijn deze nieuwe ontwikkelingen allerminst onbelangrijk, in ons dagelijks leven spreken we toch meestal tegen zichtbare mensen. Het behoeven er geen duizend te zijn zoals nu, en ook niet zo belangrijk als u allen, maar het zijn er toch vaak een stuk of wat en altijd minstens één. De spreker kan - laat ik maar spreker zeggen, als ik spreekster zeg verandert er niks, dan voelt alleen een ándere groep zich gediscrimineerd - de spreker kan zien, kan voelen hoe die ander of die anderen reageren, of ze hem begrijpen, of men het met hem eens is, of dat er tegenwerpingen worden gemaakt. Hij heeft zijn hele lichaam, zijn hele aanwezigheid, zijn hele persoonlijkheid ter beschikking, zijn gelaatsuitdrukking, zijn handen, zijn houding en natuurlijk vooral zijn stem. Zijn stem, die hoger kan zijn of lager, die harder kan zijn of zachter, die sneller kan zijn of langzamer, en waarin verontwaardiging, bewondering, aarzeling, gemoedelijkheid, angst, woede nog op een andere wijze tot uiting komt dan door de taal alleen, moeilijk analyseerbaar maar onmiskenbaar. De spreker is altijd iemand die een rol speelt. De Grieken, die retorica doceerden en wensten dat de tekst van een rede tevoren werd opgeschreven en uit het hoofd
geleerd, beschouwden een redenaar als tegelijkertijd een auteur en een acteur. Maar ook wie er op goede gronden de voorkeur aan geeft te improviseren op geordende punten, zonder een geschreven tekst voor zich te hebben, blijft een hoofdrolspeler in een sociodrama. Hij kan in principe het maximum met zijn taal bereiken, het maximaal mogelijke, want hij heeft álle middelen tot zijn beschikking.
En toch: als hij een filmreportage ziet van zijn eigen toespraak, is hij stellig allerminst tevreden. Ik heb indertijd, toen ik bij de radio werkte, herhaaldelijk kunnen merken hoe zeer mensen schrokken als ze kort na de opname het bandje hoorden. Schrokken van hun eigen stem, schrokken van hun schamele woordkeus en tekortschietend taalvermogen. Als men een dergelijke proef neemt bij een t.v.-reportage, is de reactie in de meeste gevallen nog erger. Men schrikt van zichzelf en men is ontgoocheld over het eigen optreden. Ook als het niet meer een debutant betreft, ook als het iemand is die rustig kan kijken naar dat kwartier dat hij aan het woord
| |
| |
en in het beeld is, met gebaar, gezicht en stem, dan nog is hij tien tegen één óntevreden. Ik heb nooit iemand ontmoet die geen kritiek had op zijn optreden als spreker. Iedereen vindt dat hij eigenlijk maar driekwart heeft gezegd van wat hij wilde zeggen en meent te hébben gezegd.
| |
hoorder
Ook de hoorder, de luisteraar, hetzij alleen, hetzij met anderen, heeft een groot voordeel: hij is mét de spreker opgenomen binnen dezelfde situatie. De tijd, de plaats, de omstandigheden zijn identiek, al kijkt de toehoorder in een andere windrichting dan de spreker. De toehoorder kan hem niet enkel horen maar ook zien. Hij hoeft alleen maar niet in te slapen en de reeks van gedachten komt in een aanhoudend tempo op hem af. Hij ondergaat de mimiek, de houding, het gebaar en de klank in al die vele modulaties waarover ik zo straks iets heb gezegd. Wanneer hij het met de rede eens is, identificeert hij zich min of meer met de spreker. En ook de menselijke omgeving, de aanwezigheid van de groep, van de massa, is van groot belang. Iedere psycholoog die zich enigszins met massapsychologie heeft beziggehouden, en iedere politicus die bij zichzelf en bij anderen de neiging tot demagogie heeft onderkend, weet hoe de totaliteit van de groep werkzaam is op de individuen daarvan. In politieke vergaderingen hebben volksmenners kans gezien de mensen te verleiden tot daden waartoe ze nooit bereid zouden zijn geweest als ze alleen en in hun huiskamer erover hadden kunnen nadenken. De totaliteit van de groep heeft invloed, of het een klas is, een collegezaal of een congres. Maar ook indien de ideale toehoorder onder ideale omstandigheden de volle tijdsduur aandachtig naar het betoog heeft geluisterd, kan hij het niet navertellen. En als hij de filmreportage ziet waar ik juist over sprak, als hij opnieuw hoort wat er gezegd is toen hij daar zelf aanwezig was, constateert hij tot zijn verbijstering dat hij die eerste keer er toch niet meer dan driekwart van begrepen en onthouden heeft. Maar: driekwart van driekwart is negen zestiende. Dus nauwelijks meer dan de helft. En ik hoef u niet te verzekeren, dat driekwart van driekwart stellig een geflatteerd gemiddelde is. Daaruit volgt niet, dat we nu maar moeten ophouden met spreken - ik ben trouwens
pas op de helft - maar wel dat we onze irreële illusies moeten uitwisselen voor een portie realistische kritiek en zelfkritiek.
| |
schrijver
De derde figuur is de schrijver. Hij is alleen, of hij nu literator is of journalist of minister of ambtenaar, hij is alleen. Hij zit voor een wit stuk papier met vulpen, ballpoint of schrijfmachine; en het papier is zéér wit, beangstigend wit. Hij heeft in vergelijking met de beide eerder-genoemde figuren allerlei nadelen, maar hij heeft één ding voor: hij heeft de tijd. De verleiding is groot en soms onweerstaanbaar, daar dan ook misbruik van te maken. Maar na elk uitstel ziet het papier er opnieuw beangstigend wit uit. Omdat hij de tijd heeft, mist de schrijver de inspiratie van het ogenblik, en omdat hij alleen is, mist hij de inspiratie van de luisterende ander. Hij mist bovendien de situatie. Terwijl hij over het Deltaplan moet schrijven, zit hij ergens op een vierde verdieping met uitzicht op een binnenplaats. Terwijl hij de onderwijsproblemen behandelt, kent hij, ongetrouwd, in feite alleen het onderwijs van zijn jeugd, een kwarteeuw terug. Hij is alleen, hij kan niets beginnen met al de mogelijkheden van mimiek, gebaren en gelaatsexpressie.
Hij kan wel van zijn bureaustoel opstaan en hardop zeggen: Nu zal ik eens even - maar dat maakt geen indruk op het blanke papier dat er nog altijd ligt. Hij kan ook niets beginnen met al de mogelijkheden van zijn goedgeschoolde stem. Wat hij luidkeels zou willen uitroepen, komt ongewild soms in iets grotere letters op het blad dan normaal, althans als hij niet tikt; hij kan een enkel woord soms onderstrepen, en de zetter vragen het cursief of vet te drukken, maar dit zijn maar magere hulpmiddelen.
Elk geschreven of gedrukt woord is niet meer dan een surrogaat. Er is geen toonhoogte, er is geen tempo, er is geen nadruk. Het is taal in diepvries, duurzaam maar onnatuurlijk. En er komt nog iets bij. Het schrijven is een gewenning op latere leeftijd. Kinderen spreken als ze één of twee jaar zijn, maar lezen en schrijven pas met zes of zeven. Het zit dus niet zo diep in onze geest, en het is minder geoefend. Hoe veel men ook mag lezen, hoe zeer men zich ook heeft ontwikkeld tot een polyalfabeet, het is niet waarschijnlijk dat het praten en luisteren daardoor verdrongen wordt. En voorts: lezen en schrijven leert men op school, het is een schoolse verworvenheid met alle gevolgen van dien. Multatuli heeft al gezegd: Ik leg my toe op het schryven van levend hollands; maar ik heb school gegaan. Hij had gelijk, bij alle liefde voor het onderwijs kan men er eenvoudig niet aan twijfelen dat in vele jaren van wekelijkse stijloefeningen het natuurlijk taalgevoel vaak onherstelbaar verschoolst. Dat betreft ook de spelling: het schrijven is voor duizenden. Nederlanders belast met traumatische ervaringen van rode strepen bij werkwoordsvormen of basterdwoorden. Wie nooit heeft kunnen begrijpen waarom er soms d staat en soms dt, waagt zich niet graag op het gladde papier: men legt zich al schrijvende vast, papier is niet enkel geduldig maar ook duurzaam. En er is tenslotte nog een heel ander aspect: het schrijven behoort tot de hogere cultuursfeer waar grote delen van ons volk - en van ieder volk - nauwelijks of niet aan toekomen. Te menen dat men al schrijvende daartoe wél behoort te behoren, houdt tevens in dat men toegeeft aan wat toch wel typisch hollands is, die onuitroeibare neiging tot mooischrijverij. Wij bezitten van oudsher een deftige schrijftaal, en het is totnutoe niemand gelukt die de nek om te draaien. Juist de tijd die men als schrijver te beschikking heeft, bevordert de mogelijkheid van redelijk overleg en vermindert de
zintuiglijkheid en de emotionaliteit. Men kan zich rustig de tijd gunnen lange zinnen te maken, stadhuiswoorden te kiezen en alles te vermijden wat persoonlijk en gewoon zou zijn. Zeker, de schrijver kan - en dat is uitermate belangrijk - zijn tekst herzien, verbeteren, de volgende dag, de volgende week. Hij kan schrappen, hij kan herschrijven. Maar blijkens de feiten kunnen de meeste schrijvers helemaal niet schrappen. Wie Elsschot kent en bewondert, weet hoe
| |
| |
zeer hij een uitzondering is geweest. Een uitzondering onder de literatoren, maar een uitzondering ook onder állen die de pen hanteren: journalisten, ambtenaren, docenten, secretarissen, al of niet generaal, en ministers.
| |
lezer
En dan kom ik aan de vierde figuur, de laatste, de moeilijkste: de lezer. Hij is alleen met het stuk papier waarop een groot aantal zwarte tekentjes staan. Hij heeft geen enkel hulpmiddel. Zijn ogen, al of niet met bril, dat is het enige wat hem ten dienste staat. Hij moet uit zesentwintig figuurtjes van het alfabet plus een dozijn bijkomende krabbeltjes zoals punten, komma's en vraagtekens, zichzelf de inhoud van die tekst eigen maken. Alle energie voor dat werk moet van hemzelf komen. Hij is alleen, de mogelijkheid dat anderen in zijn omgeving over diezelfde tekst gebogen zitten, helpt hem helemaal niet. Hij moet het doen. Maar hij kan het ook laten. Hij kan het echter niet laten doen. Hij kan namelijk net zo min met andermans hersens lezen, als met andermans kiezen kauwen. Maar als hij geen energie heeft, als hij vermoeid is, lusteloos, nerveus, als hij ruzie heeft gehad met vrouw of zoon, ofwel in zorg zit over iets dat hem morgen te wachten staat, dan legt hij de tekst terzijde, voorlopig of voorgoed. Dat zijn dan allemaal oorzaken of redenen, die in zoverre extern zijn dat ze buiten de tekst liggen. Maar ook de tekst zelf kan ertoe leiden dat ze meer ongelezen blijft dan wenselijk is: ze kan moeilijk zijn of onbenullig, slordig of slecht, en zulke eigenschappen zijn weinig geschikt om de aandacht en daarmee de energie van de lezer te wekken. Maar soms is hij verplicht kennis te nemen van wat er geschreven staat. Het kan een brief zijn die hemzelf betreft, een belangrijk artikel op zijn vakgebied, een studieboek dat hij moet kennen voor een examen. Dan eindelijk blijkt de lezer in het bezit te zijn van één onvervreemdbaar voordeel: hij kan iets herlezen, geheel of gedeeltelijk, tweemaal, driemaal. Een luisteraar kan onder normale omstandigheden niet iets her-horen, maar voor een lezer is her-lezen een allergewoonste zaak. Soms blijkt dan, dat wat hem eerst moeilijk leek toch heel belangrijk is, en wat hij vervelend vond
nogal boeiend. Vaker helaas is het zo, dat wat moeilijk leek ook moeilijk is, en wat vervelend leek nu stomvervelend. En in geen geval, zelfs met de beste wil van de wereld, kan hij als lezer zijn eigen grenzen te buiten gaan, hij kan niet ánders zijn, niet intelligenter of deskundiger dan hij is. Iedere lezer heeft zijn vakgebied waarop hij zich thuis voelt, met daaromheen een strook grond die hij nog enigszins kent; en heel de rest is terra incognita zoals te goeder trouw op oude landkaarten staat. Maar wat vakgebied is voor de één, is terra incognita voor de ander; geen twee lezers zijn gelijk. Behalve dan in dit opzicht, dat binnen het viertal spelmogelijkheden van de taal de lezer als zodanig de minst bevoorrechte is, zoal niet slachtoffer dan toch lid van een vergeten groep, de man van wie het meest wordt geëist en om wie het minst wordt gedacht. Er is maar één man die om hem zou moeten denken, altijd, en dat is de schrijver, van wat soort tekst dan ook. Er is er maar één die verantwoordelijk is voor de tekst, de schrijver ervan, en bij hem ligt dus de beslissing of zijn tekst een schakel zal zijn of een scheidsmuur, een stuk menselijke communicatie of overwegend een stuk zelfexpressie. Het is de schrijver die binnen zijn ongedeelde en onoverdraagbare verantwoordelijkheid feitelijk drie verantwoordelijkheden heeft: die voor de inhoud, die voor de vorm, en die voor de lezer. In de meeste gevallen is de schrijver ziende blind, of beter gezegd: bijziende; hij ziet alleen het nabije, de inhoud, de stof, maar hij ziet niet die lezer daarachter, voor wie zijn tekst bestemd is, en om wie het toch eigenlijk gaat.
Een schrijver is niet klaar als hij nauwkeurig zegt wat hij bedoelt. Hij is pas klaar als zijn tekst erin slaagt zijn bedoeling over te dragen op zijn lezer. Kunstenaars, dichters en prozaisten, mogen hun taal beperken of verhevigen tot expressiemiddel. Dat is hun goed recht omdat het hun roeping is; en wie gedichten leest, weet dat en houdt er rekening mee. Maar ook voor hen geldt dat een ongelezen boek in strikte zin niet bestaat: het is er wel, maar het is niet. Het wezen van iedere tekst is gelezen-worden. Dat geldt in de allerhoogste mate voor taal die niet gericht is op expressie maar op communicatie: zakelijk taalgebruik als middel om datgene wat iemand weet of denkt te weten te doen kennen aan iemand die verplicht of verlangend is dat ook te weten. Dat doel, voorzover bereikbaar, komt enkel in zicht als de schrijver zich realiseert wie of wat de lezer is, die onzichtbare man aan de andere kant van het papier, niet eens aan de onderkant ervan maar kilometers ver en waarschijnlijk dagen later. De man die toch in feite de aangesproken tweede persoon is, maar die men kan vergeten omdat hij onzichtbaar is en afwezig. Hij is niet alleen onzichtbaar, hij is vaak maar nauwelijks kenbaar. En toch is dát de meest essentiële vraag van dit hele congres: als spreker, als schrijver vooral, tot wie richten wij ons? Tot wie richt zich ‘Den Haag’?
| |
troonrede
Wanneer onze Koningin de troonrede uitspreekt, richt zij zich, blijkens de aanhef, tot de leden van de Staten-Generaal. Er zijn dan weliswaar ook andere personen in de Ridderzaal aanwezig, het kabinet, het haagse, een aantal vertegenwoordigers van de andere rijksdelen, althans tot nu toe, maar al mogen die meeluisteren, de Koningin richt zich tot de leden van de Staten-Generaal. Eerlijkheidshalve had ik moeten zeggen: ‘richtte’. Want sinds de televisie de troon beschijnt, richt onze Koningin zich over de hoofden van de Staten-Generaal heen tot het hele volk. Het zou onze regering sieren, zich van dit nieuwe feit bewust te worden en er bijvoorbeeld voor te zorgen:
dat de troonrede eenvoudiger en beter leesbaar, beter vóórleesbaar, is. Men zou iedere minister moeten verplichten een week lang elke avond zijn aandeel aan de troonrede hardop voor te lezen, voordat men de Koningin verzoekt het te doen.
In de tweede plaats: de Koningin zou geen tekst mogen krijgen waarvan de papieren zó zijn vastgeniet dat die zich nauwelijks laten omslaan, maar genummerde bladen,
| |
| |
los van elkaar, die gemakkelijk kunnen worden weggeschoven.
En ten derde: het is ontoelaatbaar dat een blad onderaan eindigt met een halve zin die dan wordt voortgezet op een ander blad bovenaan. Aan het eind van elk blad, hoeveel wit er ook mag overschieten, hoort een punt te staan, dat kostelijkste kosteloze hulpmiddel waarvan elke minister zichzelf en al zijn ambtenaren zou moeten verplichten het gebruik te verdubbelen.
Ik weet niet wie er verantwoordelijk is voor deze even elementaire als principiële fouten inzake een geschreven rede. Ik vind alleen, dat uit respect voor de Koningin ieder verplicht is, haar deze te besparen.
Tot wie richt ‘Den Haag’ zich verder? Weet men dat zelf wel? Heeft men er ooit over nagedacht? Wie wil men bereiken? De parlementariërs elkaar, de parlementariërs de regering, de regering het parlement? Of, over de hoofden van die hoge heren heen, de gemiddelde Nederlander, de burger, de kiezer? Wanneer het om wetten gaat, de meest officiële stukken van Den Haag, is het buiten discussie dat de tekst daarvan de plicht heeft waterdicht te zijn. Men moet de wetten zó maken, dat ook de sluwste advocaat belet wordt door de mazen heen te kruipen en vooral zijn cliënten te dóen kruipen. Wij allen worden geacht de wet te kennen. Dat staat in de wet zelf. Maar we worden niet geacht de wet te begrijpen. Dat staat dan ook nergens. En dat lijkt me juist. Want de wet - en minister Van Agt mag zich daar rustig op beroepen - is er niet om te worden begrepen maar om te worden gehoorzaamd. Indien hij tegelijk ook nog leesbaar en begrijpelijk kan zijn, des te beter, en daarnaar te streven is echt geen verspilde energie. Maar elke wet, hoe gesloten ook, moet uitlegbaar zijn, ze moet begrepen kúnnen worden, niet enkel door juridisch deskundigen, maar met gebruikmaking van commentaar ook door de burgers. Die commentaar hoeft helemaal niet uitputtend te zijn, ze hoeft niet ieder onderdeel en elke uitzondering te vermelden, maar ze moet wel helder zijn en eenvoudig. Het is in strijd met de bedoeling en met de beeldspraak, wanneer uitleg een zaak ingewikkeld, of toelichting een zaak duister maakt. Toch is dat niet ongewoon. Vroeger, als ik een belastingbiljet kreeg, sloeg ik maar over wat er bij was aan informatie, want die te begrijpen vond ik moeilijker dan het invullen van de kolommen zelf. Wie z'n rijbewijs moet laten vernieuwen, wordt verrast met een handleiding die lastiger is om te lezen dan het formulier waar het om gaat.
Ik begrijp best dat er in het parlement vaktaal wordt gesproken. Dat economen en juristen onder elkaar een soort bargoens gebruiken - ik wil niet zeggen dieventaal, maar toch wel een geheimtaal - is onvermijdelijk. Wij als filologen spreken onder elkaar ook een eigen taaltje en dat doen slagers ook, en artsen, en ingenieurs en dijkwerkers. Het is een prettig middel om elkaar te herkennen als leden van hetzelfde genootschap, een klein bewijs van ingewijd-zijn in geheimen boven het profanum vulgus dat geen weet heeft van geneeskunde of dijkwerkerij. Want élke groep is elitair. Nu, dit aspect is tamelijk onschuldig. Maar als het gaat om aanwijzingen en voorschriften voor de doodgewone burger, als het gaat om officieuze toelichtingen op officiële wetten en richtlijnen, als het gaat om de briefwisseling van een departement met lagere overheden of met particulieren, dan wordt de zaak anders en ernstiger. In de tweede wereldoorlog heeft Engeland het nodig geacht, en volkomen terecht, om de voorschriften van distributie, verduistering, beveiliging enzovoort, die ambtelijk sluitend en dus herhaaldelijk moeilijk waren, te vertalen in ‘plain words’. En Sir Ernest Gowers heeft dat niet enkel gedaan op een uiterst intelligente en briljante wijze, hij heeft er ook een paar boekjes over geschreven: Plain Words, en ABC of Plain Words. Wat daarin te vinden is voor het Engels, speciaal voor het ambtenaren-Engels, kan met weinig wijzigingen worden toegepast op het Nederlands. Het zou te wensen zijn, dat iedere minister, ieder kamerlid en iedere departementsambtenaar die boekjes op rijkskosten cadeau kreeg, met de tijd om ze te lezen erbij.
| |
waarom ingewikkeld?
Het allereerste wat men zich in Den Haag zou moeten aanmeten, is enige fantasie ten aanzien van de mensen aan de andere kant van het papier: de man die de brief ontvangt, de volksvrouw die belang heeft bij een bepaalde maatregel, de gemeentesecretaris ergens op het platteland die uitvoering moet geven aan een officieel besluit. Dat zijn eenvoudige mensen, zoals wij allen in Nederland: waarom dan zo deftig, zo hooghartig, zo Haegs? Waarom zo ingewikkeld, zo onpersoonlijk, zo schools? De haagse microbe woekert in ons ambtelijk taalgebruik, en ik zou willen dat er een middel was om ons daartegen immuun te maken. Maar dat schijnt nog niet uitgevonden: wie in Den Haag tot ambtenaar wordt benoemd, raakt fataal besmet en komt er nooit meer van af. En ik vrees, dat de verplaatsing van de rijksdiensten, wáárheen dan ook, geen genezing betekent, maar eerder een epidemie op nationale schaal. Wie werkelijk bereid is de weg van de eenvoud in te slaan, vindt daartoe wel meer handwijzers dan alleen van Engelse makelij. Juist omtrent het gedrag van de lezer zijn er de laatste kwarteeuw nogal wat onderzoekingen verricht, eerst in Amerika, later ook in ons land. Sommige studies houden zich bezig met factoren die bepalend zijn voor de leesbaarheidsgraad van een stuk tekst. De conclusies waartoe men gekomen is, vormen even zoveel adviezen aan mensen die voor de openbaarheid schrijven. Juist bij geschreven taal, waar principieel de mogelijkheid tot herschrijving, tot verbetering door vereenvoudiging aanwezig is, zou het opvolgen van die adviezen heilzaam kunnen zijn. Het is dan wel nodig dat de overheidsdienaar niet zo gehecht is aan zijn fouten als een bedelaar aan zijn vlooien, en bereid is afstand te doen van zijn ijdelheid en eigenwaan wanneer iemand anders hem zegt: zó kan het beter. Ik herinner me een gebeurtenis uit het najaar van '44, de Nederlandse Volksbeweging was ondergronds al druk aan het werk. Wetende dat in het ontworpen statuut het
bevorderen van goed taalgebruik een overheidstaak werd genoemd, meende een mij bekend Neerlandicus te mogen concluderen dat dit dan zeker ook gold voor de Volksbeweging zelf. In de kopij van een brochure, bestemd om direct na de bevrijding te verschijnen, vond hij een opmerking over
| |
| |
de bronnen van Christendom en Humanisme die altijd onze beschaving hadden bestempeld. Een stempelende bron kon echt niet door de beugel, dacht hij, en daarom bracht hij ter plaatse een kleine correctie aan. Maar die schoot de godgeleerde auteur in het verkeerde keelgat; voorgoed. De eis van beter taalgebruik geldt blijkbaar vooral vaak de ander.
| |
hoofdzinnen
Er is een veel aardiger anekdote van iemand met veel meer talent en veel minder eigendunk. Ik bedoel Kurt Tucholsky, de geestigste Duitser sinds Heinrich Heine.
In zijn bundel ‘Lerne lachen ohne zu weinen’ geeft hij ergens een lange reeks ironische voorschriften voor de slechte redenaar, en dan een veel kortere reeks serieuze voorschriften voor de goede. Het eerste daarvan luidt: Hauptsätze. Hauptsätze. Hauptsätze. Hij heeft gelijk, meer nog voor schrijvers dan voor sprekers, en het allermeest voor schrijvers in overheidsdienst. Men zou de bijzin moeten verbieden, en als dat niet kan, dan toch maatregelen nemen om hem drastisch terug te dringen. De beste leuze op taalgebied luidt: zet er een punt achter. Schrijf meer hoofdzinnen, schrijf minder bijzinnen. Bordewijk en Elsschot hebben het gekund; het navolgen van zo grote auteurs kan toch niemand misstaan.
Schrijf meer korte zinnen, minder lange zinnen.
Schrijf meer enkelvoudige zinnen, minder samengestelde zinnen.
Schrijf ook meer enkelvoudige woorden, minder samengestelde woorden.
Schrijf meer concrete woorden, minder abstracte woorden. Schrijf meer Nederlandse woorden, minder vreemde woorden, minder basterdwoorden.
Schrijf meer directe aanduidingen, minder beeldspraak, minder figuurlijke taal.
En vooral: vermijd al die onpersoonlijke omschrijvingen waaraan het ambtelijke taalgebruik overal ter wereld lijdende is. Dit alles kán, het hoort tot de menselijke mogelijkheden, alleen: het kost veel energie en heel veel tijd. Maar als het resultaat tegelijk 20 procent beter en 20 procent korter is, wordt men wel beloond. Het betekent een enorme kostenbesparing bij de Staatsdrukkerij, en een enorme tijdwinst bij de lezer, een winst die natuurlijk recht evenredig is aan het aantal lezers.
En toch: de overtuiging dat men op deze manier een absolute duidelijkheid kan bereiken, miskent de realiteit. Alleen duidelijkeR taal is een haalbare kaart: minder ónduidelijk, vergelijkenderwijs, zoals ook groter betekent minder klein, en harder minder zacht. Ons taalgebruik kan morgen duidelijker worden dan het vandaag is, als we de wil hebben een aantal richtlijnen toe te passen.
Wil men dat, wil de overheid dat, wil de regering dat, wil het parlement dat? Van Talleyrand is de uitspraak, dat de taal de mens gegeven is om zijn gedachten te verbergen. Hijzelf heeft er twee koningen, een revolutie, een republiek, een keizer en nog eens twee koningen mee overleefd, maar tot vandaag twisten de historici erover hoe zijn karakter was en of hij er een had. De luxe van zoveel diplomatieke geestigheid kan de democratie haar leiders niet vergunnen. Maar wie meent dat zij gebaat zou zijn met groter duidelijkheid, moet ook ten duidelijkste durven zeggen dat dit geen zaak meer is van taal alleen, maar van moraal.
|
|