Onze Taal. Jaargang 45
(1976)– [tijdschrift] Onze Taal– Auteursrechtelijk beschermdBinnen de perken van het parlement
| |||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||
tementale stukken is er nog al wat verscheidenheid in ontwikkeling. Het ene departement is het andere nu eenmaal niet. De indruk dat de geschreven parlementaire taal een beetje losser is geworden, geldt natuurlijk alleen voor mensen zoals wij, die ook vijfentwintig of veertig jaar geleden zulke stukken plachten te lezen. Voor de huidige opgroeiende generatie is wat in onze ogen losser lijkt, de normale trant van je op papier uitdrukken. De tweede manier is het mondeling gebruik van de Nederlandse taal in het parlement in de zogenaamde redevoeringen. Misschien dat bij lezing van zulke redevoeringen, als dat mogelijk zou zijn geweest, Cicero of Demosthenes verwonderd zouden hebben gekeken. Die redevoeringen kunt u allemaal tot u nemen uit de Handelingen. Dan zijn ze wel wat gefatsoeneerd; dat moet erbij gezegd worden. De redevoeringen die u in de Kamer kunt horen, zijn vaak - er zijn enkele gunstige uitzonderingen - nogal krampachtig. Die krampachtigheid wordt in de hand gewerkt door de wat onnatuurlijke toestand waarin zij worden uitgesproken. Je hebt in de Kamer een samenstel van een soort schrijfbureaus waaraan de voorzitter is gezeten, geflankeerd door griffier en commiezen-griffier. Terzijde daarvan is het spreekgestoelte. Daarop staat dan een dame of heer die zegt: ‘Meneer de Voorzitter’, en hij kijkt daarbij recht vooruit, ofschoon ‘Meneer de Voorzitter’ helemaal aan zijn linkerhand zit met nog een griffier ertussen. Maar hij zegt: ‘Meneer de Voorzitter’ en spreekt alleen - als het goed is tenminste - tot die voorzitter. En tot wie richt de afgevaardigde zich in feite? Tot een minister, die recht tegenover hem aan tafel zit; of - dat komt ook voor en dat is vaak het aardigste - tot medeafgevaardigden die ter linker of ter rechter zijde zitten. Het is een onnatuurlijke toestand, die verder gekarakteriseerd wordt door het feit dat de redevoeringen veelal worden opgelezen van geschreven teksten. | |||||||||||
beter spreken dan schrijvenHet is een heel merkwaardig verschijnsel dat menigeen beter kan spreken dan schrijven; het omgekeerde komt overigens ook wel voor. Dat beter kunnen spreken dan schrijven is een wonderlijke zaak. Het schrijven om het geschrevene voor te lezen is bovendien een kunst apart. Wanneer je in de situatie zit dat je duidelijk met moeite geschreven teksten over het voetlicht moet brengen (al is er in de Kamer niet zoiets als een voetlicht), dan komt er vaak niet veel van terecht. Zo kan het dan gebeuren, dat iemand met een gezond gevoel voor humor, daar in de krampachtige toestand op het spreekgestoelte in de Tweede Kamer niet van kan laten blijken. Een voorbeeld: indertijd was er een staatkundig gereformeerde afgevaardigde, ds. Zandt, die in het dagelijks leven gevoel voor humor genoeg had. Dat bleek bijvoorbeeld toen hij in de foyer van de Tweede Kamer, doordat een dienstertje struikelde, een kop koffie over zijn uiteraard zwarte pak uitgegoten kreeg. Hij riep toen uit: ‘Is hier misschien een ongelovige die iets voor mij wil zeggen?’ Een dergelijke reactie zou ondenkbaar zijn geweest voor de geachte afgevaardigde Zandt op het spreekgestoelte. Zijn redevoering was altijd op een stapel kleine papiertjes geschreven. Iemand heeft eens de grap uitgehaald om die papiertjes stilletjes wat door elkaar te hutselen. Ds. Zandt las ze toen voor in de volgorde waarin ze bij dat gehutsel terecht waren gekomen. Hij merkte dit ternauwernood. Dat is in het algemeen het gevaar van slaafs voorlezen: op een bepaald ogenblik weet je niet meer waar je het over hebt, maar dan denk je: ‘Ik heb het opgeschreven dus het zal wel goed zijn’. En dat is niet altijd zo.
De derde manier van parlementaire taalgebruik is het taalgebruik bij improvisatie of memorisatie. Dat is in de Kamer een methode die alleen past voor afgevaardigden die als spreker maar ook als politicus begaafd zijn. Meestal heb je als Kamerlid in de fractie besproken en afgesproken wat je zult zeggen en hoe je het zult zeggen. Dat legt natuurlijk wel beperkingen op; je wilt gaan improviseren of memoriseren.
Een soortgelijk taalgebruik is te horen bij het groeiende aantal interrupties. Tegenwoordig zijn interrupties vaak hele redevoeringen. In de Handelingen zijn interrupties meestal wel gefatsoeneerd. Eigenlijk jammer, want interrupties zijn nu eenmaal zeer levendig taalgebruik. Na deze aanduiding van de drie manieren van parlementair taalgebruik kan de vraag aan de orde komen of er duidelijke taal gesproken wordt in het parlement. Een heel moeilijke vraag, want wat is eigenlijk duidelijke taal in het parlement? Het is kenmerkend voor de sfeer waarin daar gesproken wordt, dat men in beginsel spreekt voor een beperkte kring, namelijk binnen de perken van het parlement. Wat de afgevaardigden daar in het midden hebben te brengen, moet in de eerste plaats duidelijk zijn voor ministers en mede-afgevaardigden. Dan wordt het soms wel alleen te begrijpen voor ingewijden. Als het goed is wordt het voor een breder publiek vertaald door de parlementaire journalisten. In deze toestand is tegenwoordig wel iets veranderd doordat radio en televisie alle krampachtigheid en onduidelijkheid rechtstreeks onder de mensen kunnen brengen. De afgevaardigden moeten zich daar helemaal op instellen, wanneer er sprake is van rechtstreekse uitzending uit de Kamer. Van onduidelijkheid kun je overigens niet alleen de afgevaardigden een verwijt maken. De materie waarover ze moeten spreken, is tegenwoordig zoveel ingewikkelder dan vroeger. Colijn kon het zich indertijd nog veroorloven, zijn betoog over de Rijksbegroting te populariseren door dat stuk te vergelijken met een eenvoudig huishoudboekje. Het is veel moeilijker om in brede kring duidelijk te maken wat zo'n begroting tegenwoordig betekent: dat er een ontzaglijk groot begrotingstekort is, dat daarvoor een dekkingsplan bestaat en dat deze zaken allemaal diep ingrijpende invloeden hebben op de economie van het land en op de internationale positie van het land. Naast de vraag van de duidelijkheid is er ook de vraag van de zuiverheid van het parlementaire taalgebruik. Je zou kunnen zeggen: we zijn allang blij wanneer het duidelijk is, zodat het ook buiten de perken van het parlement begrepen kan worden. Of moet je de vraag aldus stellen: dient misschien de zuiverheid altijd de duidelijk- | |||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||
politieke taalkunstenaars: een terugblik(Cr.) Wie regelmatig via radio en t.v. naar de spraakmakende gemeente op het Binnenhof luistert, die zal geen moeite hebben met onze eerste stelling: ‘Ons parlement spreekt de taal van Vondel niet’. De zinsbouw is niet zeer verzorgd; de woordkeus niet altijd ‘fijn’. In de drift om te doen schiet het Binnehof vaak snel de sloffen van de spraak aan, zonder tijd te nemen om ze op te poetsen. De taal is voor de politicus een vervoermiddel. Wat dat vroeger anders? U kunt van een parlementair historicus verwachten dat hij bij het heden toch altijd ook weer denkt aan het verleden. U merkt het natuurlijk al: ik ben bij Bilderdijk, begin negentiende eeuw. Bilderdijk, de oorspronkelijke Oranjeklant, die zich zo heftig verzette tegen het Bataafse patriotische streven naar eenheid van spelling, tegen de spellingstyrannie van Siegenbeek. Eenheid van spelling was zijns inziens in strijd met het wezen van de taal; eenparigheid onder de mensen, één van de verfoeilijkste uitvindingen van de eeuw. Het was niet geheel duidelijk wie hij meer haatte, Siegenbeek of zijn spelling. Mijn oude onderwijzer J.A. Meijers had hiervoor een heel menselijke verklaring. Siegenbeek was hoogleraar in Leiden en Bilderijk had het willen zijn. Maar zo fel als Bilderdijk kon haten, zo vinnig kon hij ook dwepen. Vóór in zijn verzamelde dichtwerken - die nog ergens hoog in mijn boekenkast staan - vindt u een gedicht over de invloed van de dichtkunst op de staatkunde. Heel Bilderdijkiaans; vol aanbidding van de Poëzie. Gewis uw invloed blijkt alom
In het daavren van de oorlogstrom
Bij 't flikkrend drillen van gepunte speeren
En in de achbre raadzaal
Daar wet en handvest wordt beschreven.
Echt Bilderdijk - vol bombastische overdrijving. Politiek is niet dichten maar doen. En toch - als ik over die 19e eeuw denk, dan kunnen we in de parlementaire strijd verschillende episodes aanwijzen, waarin de taal als wapen diende. Stel u gerust: ik zal slechts kort bij enkele momenten stilstaan. Ik noem als hoofdmomenten: de Belgische kwestie aan het begin van de eeuw,
de liberale grondwetsherziening van 1848,
de koloniale zaken in het midden van de eeuw,
de schoolstrijd en de sociale kwestie rond de eeuwwisseling.
De Belgische kwestie draaide in zekere zin om het Frans, als symbool van het verslagen Napoleontisch imperialisme. Noord-Nederland was door verfransing bedreigd geweest. Het was typerend dat de enige staatsregeling, die ooit iets over het behoud van deze taal zei, de constituele wet was van 1806 waarop het Koninkrijk Holland werd gegrondvest. Lodewijk Napoleon heeft zelfs pogingen gedaan om van Bilderdijk Nederlands te leren. Er zijn een paar aandoenlijke briefjes, vol taal- en spelfouten, van hem aan zijn ministers bewaard gebleven. Maar het was in het zicht van de Franse inlijving, een manke garantie van een kreupele koning. Van de weeromstuit heeft Willem I met zijn taalbesluiten geprobeerd de positie van het Nederlands in de nederlandssprekende delen van zijn vergrote koninkrijk te verstevigen. Tegen het advies van zijn zuidelijke raadsgevers in, die de franssprekende elites niet belachelijk wilde laten maken door ze een taal te laten spreken die ze niet beheersten. Maar gesteund door noord-nederlandse ministers als Van Maanen, die van de Waalse bovenlaag verlangde dat zij de wensen van het Vlaamse volk zouden kunnen verstaan. Ons parlement heeft niet veel invloed op de besluitenregering uitgeoefend; de Tweede Kamer vergaderde openbaar tweetalig. In de wandelgangen werd echter overwegend Frans gehoord, omdat de Walen het Nederlands niet konden spreken en de Vlamingen zich voor hun taaltje als een patois geneerden. Dat heeft het samengaan van liberale advocaten en rooms-katholieke geestelijken in een Waals monsterverbond niet kunnen voorkomen.
De grondwetsherziening: daar had Thorbecke in 1840, 1844, 1848 drie versies voor een verbeterde grondwet ontworpen en daar kwam op het laatst de regering op de gedachte de letterkundige Jacob van Lennep zijn nieuwste proefstuk te laten bijschaven. ‘De ministers, een taalzifter in de arm nemende’ (zo bromde hij) ‘dienen erop voorbereid te zijn, taalzifters van een ander gevoelen in de Staten-Generaal te zullen ontmoeten’.
Voor Thorbecke, die zelf overigens over een markant woordgebruik beschikte, was staatsman niet hij die redevoeringen houdt, maar hij die proeven van staatsbeleid geeft. Hoe minder kunst, zo schreef hij in de Narede, hoe beter. Doch toen Busken Huet eens een recensie gaf van het peil onzer parlementaire debatten en schreef dat Thorbecke: ‘zo bevreesd was voor breedsprakigheid dat hij er kortademig van werd’, werd Huet met Potgieter, door zijn liberale medeleden uit de redactie van De Gids gezet. De koloniale zaken. Of met andere woorden: Was de Max Havelaar alleen een kunstwerk of ook een politiek document?
Hoewel Jacob van Lennep conservatief kamerlid is geweest, miste hij die politieke intuïtie van Thorbecke. Dat is gebleken uit zijn bemoeienissen met Multatuli. Hij vond de Max Havelaar ‘een bliksems mooi boek’ en hij vond het ook niet ondienstig dat diens aanklacht tegen het koloniaal regime onder de aandacht van het verlichte deel der natie werd gebracht. Hij bezorgde derhalve de eerste druk van het boek. Maar toen Douwes Dekker op massale, goedkope verspreiding aandrong, wendde hij zich vol afgrijzen af: ‘Ik zou rekenen verraad jegens mijn vaderland gepleegd te hebben indien ik uw boek had doen strekken om het schuim der Natie, hier en in Indië, in beweging te brengen’.
De schoolstrijd: Ik hoor zó vaak dat onze parlementaire geschiedenis voornamelijk uit schoolstrijd bestaat, dat ik er hier weinig over zal zeggen, al is zij met de weer opgedoken discussie over de waarde vrijheid van het onderricht, niet zonder actualiteit. Alleen dit: in de strijd tegen de overmachtige liberale bourgeoisie zijn katholieken en protestanten aanvankelijk woorden tekort gekomen. Maar de dichter-priester Schaepman en ds. | |||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||
Abraham Kuijper - als hoofdredacteur van de Standaard - hebben samen een monsterverbond Rome-Dordt gesmeed; een christelijke coalitie, die tot diep in de twintigste eeuw een meerderheid in het parlement zou vormen; al was die dan niet altijd bij machte te regeren. Kuijper wilde in zijn gereformeerde tijd liever niet herinnerd worden aan zijn theologische scholing in het vrijzinnige Leiden. Maar met één leermeester is hij zich verwant blijven voelen. Dat was Matthijs de Vries, één van de scheppers van de spelling De Vries en Te Winkel. ‘Want’, zo getuigde Kuyper bij diens dood, ‘zo er ooit enige kracht van mijn taal, enige bezieling van mijn woord uitging, ik heb het aan hem te danken. Hij heeft mij voor onze heerlijke moedertaal bezield.’ Schaepman is als dichter vroeger geëerd dan als politicus, zijn politieke tegenstanders namen er een loopje mee. Een schaap in de politiek, een man in de poëzie. Maar Van Lennep jubelde: Vondel is onder ons herrezen. En Potgieter nodigde Schaepman bij zich thuis. Toen Schaepman bij hem op de Leliegracht kwam, wilde het meisje hem wegsturen. Een pater bij Potgieter! Dat kòn niet. Tenslotte. de sociale kwestie. Uit vele namen kies ik van de socialisten, die van Troelstra. Pieter Jelles, die eerst letteren had willen studeren en pas na een corpsleven vol vrijen en fuiven, naar eigen getuigenis met zijn dichtkunst de opening vond naar de Friese volksziel en daardoor ook de weg naar de democratie. Meer dan iemand anders heeft hij met zijn redenaarstalent, binnen en buiten het parlement, het algemeen kiesrecht voor de massa veroverd. Bij de communisten zou ik de kandidaat in de letteren David Wijnkoop moeten noemen, maar eerder zal u aanspreken. de Mei-dichter Herman Gorter - al kreeg die met zijn buitenparlementaire voorkeur voor algemene werkstakingen en geweld, van niemand minder dan Lenin te verstaan, dat in de westerse democratie het communisme in de openbare debatten van het parlement zijn kans moest grijpen om het oor van de onderontwikkelde massa der arbeiders en boeren te bereiken. | |||||||||||
spraakverwarring: toekomstverwachting?Was in die 19e eeuw onze taal zowel een machtsmiddel van de politieke elites als een werfmiddel van een opkomende, emanciperende oppositie, rond de pacificatie van 1917/'18 met de financiële gelijkstelling van openbaar én bijzonder onderwijs en het algemeen kiesrecht, is - geloof ik - iets veranderd. De vier grote zuilen van ons land - de r.k. van het rijke roomse leven, de gereformeerde mannenbroeders, de zindelijke burgerheren en de taaie rode rakkers, vier subculturen met eigen jargon groeiden geleidelijk naar een stabiele onderlinge machtsverhouding, die zich tamelijk lang zou handhaven. De overtuigingskracht van het woord kon daar niet zoveel wijziging meer inbrengen. De redevoeringen waren er minder op gericht tegenstanders te doen omgaan dan de eigen achterban te behouden. Evenredigheid leek de politieke wijsheid te worden. Als de Staten-Generaal volgens het oudste artikel in onze grondwet de vertegenwoordiging was van het gehele Nederlandse volk, moesten dan ook niet allerlei belangen (sociaal economische, gewestelijke maar ook geestelijke belangen) er min of representatief in uitkomen? De zgn. kwaliteitszetels vormden een tegemoetkoming aan dit verlangen. Daarmee rees de vraag of nu de verzuiling wegebt én die vakspecialisatie niet hebben geleid tot een (potentiële) spraakverwarring? Er is in de Kamer altijd gesproken in velerlei tongval. Wie wat van dialekten kent, haalt er de Groninger, Drent, Limburger en de Zaankanter gemakkelijk uit. Straks zal mr. Stempels uiteen zetten, hoe er daarnaast allerlei vakjargon is opgegroeid: juristenlatijn, het aparte taaltje van het groene front, de loon- en prijsjongens, de planologen, maatschappelijke werkers en milieukenners. Ik vraag vooraf: dreigt door al die snelgroeiende klimop de moederplant van het Algemeen Beschaafd Nederlands niet overwoekerd te raken? Als ons parlement de taal van Vondel niet spreekt, dan heeft dat ook zijn goede kant. En wie nog wel eens in een oude Vondel-uitgave bladert, bemerkt dat bij hem het parlement in zijn strijd met de Koning(in) in Engeland, niet zo'n goede klankbodem had. Bulderen en parlementen dat was bij hem bijna synoniem. Geeft mij dan maar het parlement van Vondeling. De vraag, welke ons nu meer zou moeten interesseren, luidt: of het parlement onze taal niet te vondeling heeft gelegd? | |||||||||||
drang naar duidelijkheidOf het nu van onachtzaamheid getuigt dan wel van wijsheid - een taal moet immers leven - de Staten-Generaal hebben zelden gestreefd naar een zekere taalbeheersing. Al van de spelling Siegenbeek af, hebben onze volksvertegenwoordigers getolereerd dat de regering door middel van de ambtelijke correspondentie en het onderwijs de spelling beheerde. Bij de invoering van de spelling De Vries en Te Winkel lag het niet anders. Pas toen in 1934 minister Marchant wat kollewijn in de spelling wilde spoelen, heeft de Tweede Kamer getracht dat door middel van een motie-Tilanus te voorkomen, hoewel een groot deel van het onderwijzend personeel naar die modernisering snakte. Misschien werd die uitspraak ook wel gedaan, omdat de strijdlustige bewindsman zich verstout had de spot te drijven met een paar spelfouten, die enige hooggeleerde verdedigers van De Vries en Te Winkel in hun pleidooi hadden gepleegd. Dat moest je in het Nederland van toen nooit doen! Drie jaar later krabbelde de Kamer al weer wat terug (motie-Moller) en nog eens tien jaar later (maar wàt voor oorlogsjaren?) werd zonder slag of stoot de regering door de wet-Gielen grote bevoegdheid verleend. Ons parlementair documentatiecentrum in Leiden heeft de computer laten uitrekenen hoeveel keer het woord taal voorkwam in een representatieve steekproef van 2278 schriftelijke vragen, welke de kamerleden de afgelopen vier jaar hebben gesteld. Met de ijzeren consequentie van een robot diepte de computer ook een aantal vragen op, waarin dit woord taal voorkwam, als een stukje kapi-taal, me-taal, be-taal! Heel weinig vragen bleken voor ons onderwerp vandaag relevant. Iets over exameneisen, wat over de taalbarrières van gastarbeiders en natuurlijk veel | |||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||
over de Friese taal: een zaak waarvor van links tot rechts, Fedde Schurer en P.S. Gerbrandy in de jaren vijftig hebben geijverd, en die nu wel gewonnen lijkt, al hebben niet weinigen destijds gevreesd dat dit het einde betekende van de eenheid van taal. Tenslotte waren er de vragen van de kamerleden Kosto en Drenth waarin van de regering duidelijke taal in haar staatstukken werd verlangd. Vandaag ketsen wij die vraag terug: in hoeverre spreken onze volksvertegenwoordigers zèlf duidelijke taal? | |||||||||||
vakjargon(St.) Als ik daar dan een beetje op moet voortborduren, zou ik willen zeggen: de duidelijkheid wordt zeker niet tot een ruimere kring gebracht, wanneer er sprake is van vakjargon. Eerst iets over dat woord jargon. In z'n oud-Franse versie betekende dat woord het gekwinkeleer, het gekwetter van vogels. Het heeft dus een heel merkwaardige ontwikkeling doorgemaakt. Het gekwetter van vogels: de Kamers van de Staten Generaal zijn geen volières. Dat is duidelijk, want er wordt ook niet uitsluitend met eigen veren gepronkt. Dat hoeft ook niet, want de dames en heren vertegenwoordigen het hele Nederlandse volk; dus mogen ze ook wel eens iets lenen bij degenen die zij vertegenwoordigen. Maar wel jargon in de vertegenwoordigende lichamen, niet alleen in de Kamers; het geldt voor de Provinciale Staten en voor de gemeenteraden op overovereenkomstige wijze. Verschillende soorten jargon zijn er. Eén van die soorten is het vakjargon. Er is wel eens gezegd dat elk vak een samenzwering is tegen de rest van de mensheid. Zo werkt dat natuurlijk wel. Zo zou het natuurlijk niet moeten gaan werken in een vertegenwoordigend lichaam. Om iets van jargon te illustreren hebben we een stukje magneetband uit de Provinciale Staten van Groningen, waar iemand aan het woord is, uit het kennelijk progressief maatschappelijk werk afkomstig: Voorzitter: Wij zijn van mening, dat onze samenleving (ook onze mondiale samenleving) zich momenteel op een keerpunt bevindt. In de u uitgereikte bijlage hebben we allereerst geprobeerd twee alternattieve toekomstbeelden vrij globaal te schetsen: het ene biedt ons inziens het - vrij sombere - perspectief van een vrijwel ongewijzigde voortzetting van de huidige ontwikkeling; het andere duidt op een positievere maatschappij, die door een vrij fundamenteel ‘gewijzigd beleid’ zal moeten worden gerealiseerd. U hebt daar een paar kreten gehoord. Eigenlijk waren het niet zo zeer vaktermen, als wel vreemde woorden die in het kader van een bepaald vakjargon hun eigen functie plegen te hbben. Eén van die vreemde woorden was: alternatief. ‘Alternatieve toekomstbeelden’. Alternatief is hier als bijvoegelijk naamwoord gebruikt en ik moet zeggen - tot mijn genoegen en ook tot mijn verbazing -, dat dit woord hier nogal terecht is gebruikt, zuiver technisch aanduidend de mogelijkheden: òf het één of het ander. Dit oorspronkelijk gebruik is bijna verwarrend voor de jongere generatie, die eraan begonnen is, dat bijvoeglijk naamwoord ‘alternatief’ te laten betekenen: anders dan regulier. Denk bijvoorbeeld aan de zogenaamde alternatieve hulpverlening in de kinderbescherming in verband met het wegloopprobleem. Dat gaat zo ver, dat het woord alternatief ook weer een verruimde betekenis heeft gekregen als zelfstandig naamwoord. Men spreekt wel over ‘de alternatieven’. Daarmee worden de mensen aangeduid die het niet-reguliere in de praktijk willen brengen. Het woord alternatief is bijzonder boeiend, omdat er zoveel ontwikkelingen in te zien zijn, ontwikkelingen die niet altijd in elk stadium bijdragen tot duidelijkheid.
In de verschillende sectoren waarover in de Kamers wordt gesproken zijn ook allerlei termen. Men vindt ze terug in de Kamerstukken. Om maar heel eenvoudige dingen te noemen: in de sociaal-economische sector vind je woorden als trend en trendmatig.
Gaat u maar ergens op een drukke dag de straat op en vraag wat die termen betekenen. Men spreekt over makro-en mikro-economisch. Ik herinner me dat deze woorden in de Tweede Kamer indertijd op een heel beeldende, heel duidelijke manier zijn toegelicht door de toenmalige minister van Economische Zaken, prof. van den Brink (thans teruggetrokken in het bankwezen; daar word je dan makro van). De Kamer is de betekenis sindsdien wel duidelijk, zou ik menen, maar of nu een breed publiek deze twee termen tot zijn geestelijk eigendom heeft gemaakt, kun je op zijn minst betwijfelen. Zoals je ook kunt betwijfelen of men er idee van heeft wat een arbeidsinkomensquote, de arbeidsplaats en -premie (daar kun je misschien iets bij voorstellen) en de modale arbeider betekenen. Er is gesproken over de modale arbeider in de Kamer: ik dacht eigenlijk dat dat tegenwoordig modale werknemer had moeten zijn. Maar goed, dat woord modaal gaat het winnen. Ga er maar over nadenken, wat het zou kunnen betekenen. Het is allemaal nog veel moeilijker misschien, wanneer we komen in de sector van het zogezegde welzijnsbeleid. Die term welzijnsbeleid op zichzelf is al een stukje jargon. Ik zal daar nu niet verder over uitweiden. In het kader van het welzijnsbeleid wordt een heleboel terminologie gebruikt die erg technisch aandoet. U hebt misschien wel een gehoord van een sectorale vereniging. U hebt natuurlijk gehoord van actiekaders. En u hebt gehoord van communicatief. U hebt ook gehoord van knelpunten en van de werkers in het veld. Die ontmoeten dan ook nog wel knelpunten en dat werkt niet altijd dynamiserend. En om eruit te komen moet je een projectmatige aanpak toepassen en om dat te kunnen doen, is het tegenwoordig nodig - we zouden vroeger gezegd hebben: er een studie van te maken - te trainen. Ik weet niet of u dat weleens gemerkt hebt: de sport heeft blijkbaar inspirerend gewerkt. Ik denk niet dat dat komt doordat de sport en het welzijnswerk in één departement zitten tegenwoordig. Sport hoort bij de recreatie, zoals u weet en recreatie is dan ook zo'n mooie term | |||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||
(Zegt Cruyff: we gaan wat recreëren, als hij tegen een bal gaat schoppen?). Dat was dan het trainen. Wanneer moet je ermee beginnen? Neen, we zeggen nu: Wanneer gaan we ermee starten? Nog fraaier: Wanneer gaan we ermee van start? Het is merkwaardig dat juist in deze sector van het welzijnsbeleid, die er overigens niet het monopolie van heeft, veel mensen zitten die het etiket progressief opgeplakt krijgen of het zichzelf opplakken. Ze hanteren een jargon dat de Kamerstukken en de geschreven redevoeringen, zoals ze gefatsoeneerd in de Handelingen terecht komen, niet zo makkelijk leesbaar en begrijpelijk maakt. We zien ook heel beeldende begrippen in de landbouw, die de heer Cramer het ‘groene front’ noemde: daar heeft men het over de melkplas en die moet je dan onderscheiden van de melkgift. Het is altijd al een doordenkertje van wat het ene en wat het andere is. En die boterberg: nu ja, het wordt strakjes Sinterklaas en dan hebben we die troep weer nodig voor de boterletters. Overigens zijn het nog vrij concrete termen, die naar hun inhoud toch altijd beter en makkelijker te begrijpen zijn dan bijvoorbeeld een term als: de richtprijs van tarwe. Daar heeft geen sterveling buiten die sector een beeld van. | |||||||||||
juristenjargonEr is een juristenjargon. Daar kijk ik niet objectief tegenaan, omdat ik zelf van dat vak ben. Wanneer juristen het hebben over in kracht van gewijsde gaan of over een ongeoorloofde oorzaak, dan weten ze precies waar ze over praten. Maar niet-juristen kijken er wat wonderlijk tegenaan. De noodzaak van een zekere technische terminologie is voor juristen onvermijdelijk, en dat geldt dan ook voor juristen wanneer ze in de Kamer zitten. Voor de rechtspraktijk is het vanzelfsprekend dat alles duidelijk in technische termen vervat is in alle mogelijke processtukken van dagvaarding tot en met vonnis. Van sommige van die juridische termen is het ook zo belangrijk te weten in wat voor verband ze worden gebruikt; tegenwoordig heet dat dan: in wat voor kontekst je het woord tegenkomt. Neem bijvoorbeeld het woord gezag, volgens velen een vies woord tegenwoordig. Dit woord gezag heeft in een staatsrechtelijk betoog een heel andere teneur en kleur dan wanneer je het hebt over vraagstukken van kinderrecht. Wanneer je in een staatsrechtelijk betoog spreekt van gezag, dan is het iets wat verband houdt met de positie van de overheid tegenover de burgers; wanneer je het in het kinderrecht hebt over gezag, bedoel je daarmee hetzij ouderlijke macht, hetzij voogdij. Wanneer je in een staatsrechtelijk betoog spreekt van gezag dan zou een buitenstaander makkelijk denken: oh, die heeft het over recht en orde. Dat zijn ook vieze woorden. Wanneer de kinderrechter erover spreekt, dan zou het weleens kunnen zijn, dat iemand zich herinnert dat hij tegen autoritaire opvoeding moet zijn, want die is ook vies. Wanneer we het hebben over het vakjargon, geeft dat maar één aspect van het verschijnsel ‘jargon’ aan. Je hebt in de hele parlementaire techniek natuurlijk ook een jargon. Want hoeveel interne tegenstellingen zich in de Kamer kunnen voordoen, het is toch één club en die ene club heeft voor zichzelf ook een jargon, tot stand gekomen onder invloed van die talrijke juristen die er in de Kamer zaten en nog zitten. Wanneer het gaat over wetgeving, over een wetsontwerp, dan kom je termen tegen als: considerans, een intitulé. Men heeft het over amendementen. In het reglement van orde is ook van alles aan de hand: de praktijk van de Kamer. Dan heeft men het over quorum, een begrip dat onlangs nog actueel was toen een vergadering om half elf zou beginnen en om kwart voor elf nog niet meer dan de helft van het aantal leden aanwezig was. Dan kun je geen vergadering houden. Bij wetgeving worden wetten geformuleerd. Een wet bestaat - dat weten de meeste leken zelfs wel - uit een zekere hoeveelheid artikelen; dat ‘artikel’ is ook al van vreemde bodem gekomen, heel lang geleden. Het kwam van het Latijnse woord voor een gewrichtje. Dat is eigenlijk heel aardig. Zo'n wet heeft allerlei onderdelen en die draaien om die gewrichtjes. Een vreemd en technisch woord is ook het woord parlement. Dit woord zult u tevergeefs in de Nederlandse wetgeving zoeken. Het kwam voor het eerst in een Nederlands legislatief document tevoorschijn in het Statuut van de Nederlands-Indonesische Unie (nooit tot echt leven gekomen). Daarin was sprake van ‘de wederzijdse parlementen’ van Nederland en van Indonesië. We spreken in Nederland officieel van de Staten-Generaal. Parlement vind je tegenwoordig ook wel weer in het Europese verband, in de E.E.G. We hebben immers het Europese Parlement. Maar dat is niet het apparaat dat hier op het Binnenhof als parlement wordt aangeduid. Dat is dan alleen in die Nederlands-Indonesische Unie het geval geweest, maar het was niet daarom dat die Nederlands-Indonesische Unie nooit iets geworden is. Er zijn veel van die woorden die je in de wetgeving niet vindt en die we heel gewoon vinden in dat politieke leven. Parlement kent men van het jaarboekje: ‘Parlement en Kiezer’, maar niet van de Grondwet. Denk ook eens aan woorden als kabinetsformateur, kabinetsformatie, woorden die u in de Nederlandse wetgeving niet zult vinden, maar die een vaste betekenis hebben gekregen. Moeten we ons bezorgd maken over jargon over bijvoorbeeld vakjargon? Vakjargon heeft de tendens te isoleren. Ik zei het zoëven al: elk vak is een samenzwering tegen de rest van de mensheid. Daar zit al iets in van de isolerende werking van het vakjargon. Het vakjargon brengt maar een beperkte communicatie en dat is natuurlijk een wat moeizame zaak. | |||||||||||
partijjargonNaast dit jargon met zijn isolerende mogelijkheden, zijn isolerende tendens, hebben we in Nederland ook nog een soort, een politieke-kleur-jargon, een partij-jargon, zoals er ook partijdranken bestaan. Het is een bekend verschijnsel, waargenomen in de foyer van de Tweede Kamer. Niet alleen koffie wordt daar over dominees uitgegoten, maar een bekend verschijnsel is, dat de katholieken bier drinken, de calvinisten oude jenever en de liberalen sherry. De socialisten behelpen zich met een soort fris- | |||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||
drank (op katholiek initiatief tegenwoordig speciaal belast). Ik ken overigens ook socialisten die zich heus niet tot frisdrank beperken. Behalve de karakteristieke dranken zijn er ook taalkarakteristieken voor bepaalde hoofdrichtingen in de politiek. Dat heeft allerlei achtergrond. Bijvoorbeeld: katholieken hebben hun eigen idioom, een idioom waar de Statenvertaling niet overheen is gegaan. Dat is heel goed merkbaar wanneer je eens gaat analyseren. Daarnaast heb je nog andere typisch katholieke politieke termen, bijvoorbeeld vertrouwvol beraad. En calvinisten kunt u horen spreken over een aangelegen zaak (een zaak die erg teer en belangrijk is). En naar de mens gesproken denken ze er zus en zo over. Zo kun je nog lang verder gaan. Ik heb daar helaas geen tijd voor. Ik heb alleen iets willen signaleren; deze verschijnselen kunnen dan ook nog wel eens leiden tot een zekere folklore. | |||||||||||
politieke folklore(Cr.) Dan beschikt het Binnenhof nog over een politieke folklore. Dat is een schatkist vol herinneringen aan grappige, grote of pijnlijke momenten of uitspraken die met een enkel trefwoord aangeduid, een schok van herkennig bij ingewijden opwekken. Ieder parlement richt zich vaak naar precedenten, vroegere voorvallen. De vraag die mij bezig houdt, is, of die precedenten een soort bargoens van het Binnehof vormen. Of worden zij ook daarbuiten gekend? Vroeger had ik nog het gevoel dat velen de hoogtepunten van onze parlementaire geschiedenis wel kenden; tegenwoordig twijfel ik wel eens. Eigenlijk had ik gehoopt dat u mij vandaag in die beroepsdeformatie zou kunnen helpen. Ik had de bedoeling u een aantal onderwerpen op te noemen en u bij hand opsteken te laten aangeven of die trefwoorden u wat zeiden. Maar stern-specialisten hebben mij gewaarschuwd dat daar teveel tijd mee zou heen gaan. Ik zal het bij één vraag laten. Die komt straks. Eerst noem ik bij wijze van voorbeeld drie kwartetten, zodat u vast warm kunt lopen.
Eerste kwartet (bijnamen): Abraham de Geweldige? (Kuyper). Tweede kwartet (gevleugelde uitspraken): Niet dan in uiterste noodzaak? (Nolens). Derde kwartet (muntstukken en bankbiljetten): Het kwartje van?... Romme. Dan zijn we nu aan de hamvraag. Wie weet het antwoord? Wat was een Schaepmannetje?Ga naar eind1) Met die twee borrels durf ik dan nu met u het nachtleven van het Binnenhof in. In 1906 hadden onze grootvaders: de nacht van Staal. In 1925 beleefden onze vaders: de nacht van Kersten. In 1966 bleven wij op in de nacht van Schmelzer. Als ik dit zo zeg, dan doet het buitenstaanders wat ‘rossig’ aan. U zou kunnen zeggen, nou ja, dat mag wel, eens in de 30 jaar. Maar het waren crisisnachten, in de nacht van Staal ging het over de defensie, in de nacht van Kersten om het gezantschap bij de Paus en in de nacht van Schmelzer werd het gat van Vondeling ontbloot - let wel, een zogezegd financieel gat! | |||||||||||
creatief woordgebruik(St.) Ik geloof dat met dit nachtwerk m'n vriend Cramer bezig is geweest op een creatieve manier. Tegenwoordig moet je altijd heel creatief bezig zijn en dat doet het parlement soms toch ook wel met de taal. Je hebt bijvoorbeeld van die voortlevende termen in het parlement, die een creatie op zichzelf zijn geworden. Herinnert u, hoe indertijd het akkoord van Lingadjati door Romme en Van der Goes van Naters is aangekleed? Die term ‘aankleden’ is blijven voortbestaan. Het parlement lanceert soms termen: vaker komt het voor dat het parlement termen herhaalt, zich eigen maakt en daardoor er inhamert of erin helpt hameren. Het parlement is niet helemaal de taalmakende gemeente, maar het parlement kan wat meehelpen. Er zijn van die merkwaardige wijzen in taalgebruik. Ik geloof dat het vooral door de Radionieuwsdienst wordt bevorderd, dat je het tegenwoordig niet meer hebt over ongeveer 15 maar over zo'n 15. Over dat trainen en starten hebben we het al gehad. Bij dat starten kun je dan spreken over de vertrekpunten, omdat we tegenwoordig blijkbaar geen uitgangspunten meer hebben. Dat zijn van die modekreten en misschien dat tot die modekreten ook nog gaat behoren het woord waarvoor onze minister-president zijn voorkeur toont: het woord simpel, zelfs is daaruit voortgekomen het woord versimpelaar. We gaan nu even een gezellig, levendig stukje parlementaire magneetband draaien. Luister naar meneer Andriessen, meneer Den Uyl en meneer Van Leijenhorst op het slappe koord: De heer Andriessen (KVP): Maar confrontatie is iets anders dan overleg: dat is een wezenlijk verschil. Wanneer u ziet hoe dit in de Handelingen staat, zult u merken, hoezeer de Handelingen er gefatsoeneerd uitzien. We gaan nog even iets verder met dat ‘simpele’ en die ‘versimpelaar’ van de heer Den Uyl: | |||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||
Wij weten dat zo'n beleid niet simpel is. Ik ben niet voor niets van leer getrokken op een andere plaats tegen de versimpelaars. Het kabinet vraagt aan de Kamer: Bent u het daarmee eens? Aanvaardt u, dat wij dat tweesporige beleid hebben te voeren? Dat is naar ons oordeel geen beleid zonder perspectief. Dat is een beleid dat in zich draagt een verdere toeneming van de werkloosheid te voorkomen, een een verdere teruggang van de werkloosheid. Kijk, dat was nu ook weer een stukje tekst en we hebben die versimpelaars zien verschijnen. Dat woord ‘versimpelaar’ is misschien een creatie die samenhangt met een klankverwantschap met pimpelen en pimpelaars. We hadden het al eerder over dranken. Iets creatief s vindt u misschien ook in wat de heer Wiegel heeft gezegd in een samenspraak met de minister-president en de voorzitter van de Kamer. Hij heeft daar het merkwaardige woord oplieren gebruikt, waarbij ik heb gedacht: bedoelt hij ‘lier’ als muziekinstrument of als hijswerktuig. Het zou allebei kunnen: De heer Wiegel (VVD): De minister-president tracht nu te eindigen. Ik begrijp ook best dat een wat oplierend slot aan zijn verhaal brengt. Ik neem echter aan dat hij in dat slot dan ook zegt, wat de regering vindt van de moties die op het stuk van het uitgavenbeleid zijn ingediend. Dat is de logische consequentie van de opliering van het betoog van de minister-president. U hoort, het is een los woordgebruik. Maar ik liet het bandje hier vooral draaien wegens dat oplieren. Dat vond ik wel interessant; en het draaide dan uit op een standje voor de heer Wiegel. Het was op het randje van het parlementaire (of onparlementaire misschien), dat het krankzinnig is wat de minister-president doet. Dat zou vroeger niet zo gemakkelijk gezegd zijn. | |||||||||||
parlementair jargon(Cr.) Het woord ‘parlement’ mag dan, zoals mr Stempels heeft betoogd, niet ‘gelegaliseerd’ zijn. Volgens het woordenboek van de Nederlandse taal is het een woord met een verleden; een verleden dat terugreikt tot ver in de Middeleeuwen. Oorspronkelijk van het Frans in de zin van ‘disputeren’, ‘samenspreken’, heeft het vroeger het accent van ‘met nadruk stellen’, ‘beklemtonen’ gehad en als de vrouw van Breero met hem keef (of was het kijfde?) dan zei hij dat zij parlementte. Als illegale gast komt u het woord parlement zowel in de wandelgangen als in de Handelingen regelmatig tegen. Er is een compleet parlementair jargon voorhanden, al staat de betekenis van de parlementaire uitdrukkingen niet altijd vast. Het behoort tot de essentialia der politiek. Ik volsta met een enkel voorbeeld. Over wat een parlementair kabinet is, hebben generaties fractieleiders kolommen vol gepraat. Is het een kabinet dat optreedt op basis van voorafgaande afspraken met een parlementaire meerderheid of verdient een kabinet de betiteling pas achteraf? Nadat uit een onafgebroken zittingsperiode van vier jaar is gebleken dat het kabinet het vertrouwen van het parlement heeft veroverd? Of moeten wij zeggen dat het dan eigenlijk leeft bij ‘gedogen’ van een kamermeerderheid? Zo ja, dan wordt er achteraf als het mis gaat hevig getwist over de exegese van die afspraak. In 1958 vond de breuk in de brede basis een eerste aanleiding in een meningsverschil tussen Romme en Burger of er een afspraak bestond om de prijsbeheersing landbouwgronden blijvend te maken. En zo ja, of ‘blijvend’ betekende voor de lopende zittingsperiode van het laatste kabinet-Drees of ook daarna, dus definitief. De socialisten suggereerden zelft dat de confessionele partijen ‘woordbreuk’ pleegden. Bij het optreden van het huidige kabinet ging het prat op het vertrouwen van de progressieve club en werd het gedoogd door twee van de confessionele drie. Is het nu een parlementair of een extra-parlementair kabinet? Wie nu eens de progressieve achterban ziet steigeren en dan weer merkt dat de confessionelen het steunen, die mag zich afvragen: wie vertrouwt wie en wie gedoogt wat? Geconfronteerd met deze ingewikkelde driehoeksverhouding, deelde de minister-president desgevraagd mee dat zijn kabinet zich aan de traditionele staatsrechtelijke omschrijvingen onttrok. Als hij duidelijke taal had gesproken over de binding met de witte rand van zijn kabinet, had zijn achterban wellicht zich de ‘woordbreuk’ van de anti-KVP-motie herinnerd. | |||||||||||
parler et mentirHier stuiten wij, tegen elk geroep om duidelijkheid in, op een wezenlijk probleem. Talleyrand kende het al: in de politiek dienen woorden soms om gedachten te verbergen. Domela Nieuwenhuis schiep er in zijn anarchistische dagen behagen in om het woord parlement uit het Frans te ontleden: ‘parler et mentir’: spreken en liegen! Het is kras, te kras gezegd! Maar het is ongetwijfeld waar dat een politicus op zijn woorden past. Drie voorbeelden:
Gerretson: de Utrechtse hoogleraar in het constitutioneel recht, een vurig imperialist/geschiedschrijver van de Koninklijke, die in zijn politieke nabloei in de Eerste Kamer bemerkte, dat hij door zijn politieke tegenstanders minder serieus werd genomen omdat hij in zijn jonkheid onder het pseudoniem Geerten Gossaert goede gedichten had geschreven. Zo kwam hij er toe in de Eerste Kamer voor de C.H.U. de rol op zich te nemen van de dove notaris, die cynisch de failliete boedel van wat eens Nederlands-Indië was, beschreef. Zijn bewonderaarster vertrouwde hij niet zo lang voor zijn dood toe: ‘Je moet als je de mensen meekrijgen wilt, nooit vertellen wat je einddoel is. Je moet ze nooit verder inlichten dan over het eerste station’. | |||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||
Dan Schmelzer, die, als wij het boek van R. Ammerlaan moeten geloven, van Romme enkele voorzichtige manipulaties leerde rond het zwaarbeladen begrip ‘waarheid’. ‘Bij het afleggen van de eed’, zei Romme, ‘moet je verklaren, dat je de waarheid zult spreken, de volle waarheid en niets dan de waarheid. Die regel kun je in de politieke zin niet altijd volgen. Mijn ervaring is dat je in de politiek de waarheid moet spreken en niets dan de waarheid, maar niet altijd de volle waarheid. Er zijn dingen waar je eenvoudig niet over moet spreken. Dat is geen gebrek aan integriteit maar gewoon een stukje politiek handwerk’. Tenslotte om te voorkomen dat ik de indruk zou wekken bij deze achtergrond- of achterdochtanalyse alleen te denken aan het huidige kabinet of aanvoerders van rechtse partijen, een verdergaand citaat uit de hoek der extreme actievoerders. Ik lees bij Piet Reckman de vraag: ‘Mogen social actionists zo nodig liegen, stelen, ondemokratisch handelen, beloftes breken en manipuleren? Dat zijn praktische vragen waarvoor elke aktiegroep komt te staan. Na alles wat in de voorgaande paragrafen is gezegd, moet het toch niet moeilijk zijn om zulke vragen te beantwoorden in de konkrete situatie. Etiek is niet een stelsel van antwoorden. Etiek is veeleer de kunst om op de juiste tijd en plaats de juiste vragen te stellen. Wat op het ene moment wellicht ongeoorloofd is, kan verplicht zijn op het andere ogenblik. Is er sprake van “stelen” als uit-hun-aard publieke gegevens uit de sfeer van geheimhouding worden gehaald? Of is er sprake van stelen als uit-hun-aard partikuliere gegevens worden ontvreemd? Waartoe vindt dat “stelen” plaats? Enig meer technisch gemak van handelen is onvoldoende motivatie. Maar als het blokkeren van verdere ontmenselijking daardoor mogelijk wordt, mag en moet iedere sociale actionist te rechter tijd stelen, liegen, ondemocratisch zijn’. | |||||||||||
onparlementaire uitlatingenMogelijk stemmen dergelijke ontboezemingen sommigen uwer bezorgd over de toekomst van onze parlementaire democratie. Maar de sterke kant van het parlementair stelsel - en de reden waarom het zich ondanks onmisbare tekortkomingen zolang heeft kunnen handhaven - is mijns inziens nu juist dat het berust op de combinatie van het harmonie met het conflictmodel. Als de regering onwaarheid spreekt, dan is er de oppositie om haar te ontmaskeren; als een oppositie ondemocratische middelen hanteert om aan de macht te komen, dan is het allereerst aan parlement, pers en de massacommunicatie-media - en in volgende instatie aan de regering - om dat streven aan de kaak te stellen en te steriliseren. Men kan tegenwerpen dat een regering op een meerderheid kan rekenen: wat vermag daartegenover de oppositie? Mijn antwoord zou zijn dat zij dan de vrijheid van het woord ter beschikking heeft. De leden van de Staten-Generaal zijn niet gerechtelijk vervolgbaar voor hetgeen zij in de vergadering hebben gezegd. Men noemt dat de ‘parlementaire immuniteit’. Als een lid van de oppositie in de Kamer de minister-president van bedrog beschuldigt, dan riskeert hij door de voorzitter tot de orde te worden geroepen, uit de zaal gezet te worden. | |||||||||||
deuk major(St.) Ik wilde tot slot nog een enkele opmerking maken. We weten: het parlement heeft zijn perken; het is een beperkte kring. De werkelijk belangstellenden zijn ook een beperkte kring. De volksvertegenwoordigers zelf zien we vaak worstelen met de taal. Dat moet je, als je iets verantwoord wilt zeggen, eigenlijk altijd doen. Zij worstelen met de taal en voor hen hangt dat nog heel vaak samen met hun persoonlijke worsteling, met de problemen die zij moeten bespreken. We moeten wel beseffen dat de afgevaardigden niet afgevaardigd zijn, niet gekozen zijn omdat zij de taalkunstenaar moeten uithangen, ofschoon er wel enkelen zijn geweest - en nog wel zijn - in het parlement die dat kunnen. Het taalgebruik op het Binnenhof is soms wel creatief, althans voor die beperkte kring. Ik zou tot slot willen herinneren aan een term die gebruikt werd wanneer bijvoorbeeld het prestige van een kabinet een vreselijke duw had gekregen. Dan werd er gesproken van een deuk-major. Een curieuze term die als een stukje folklore voortleeft, zeker in die beperkte kring van het Binnenhof. Die deuk-major haal ik er nu bij om met u tot slot nog even over te gaan naar het bekende gezelschap dat het programma Farce Majeure pleegt te verzorgen. Dat is een keer opgetreden, zich versterkt hebbend met een brokje parlementaire magneet-band, houdende het geluid van ‘De Freule’ in de parlementaire sfeer. Er is maar één ‘Freule’ en zij bestaat nog, zij het dan niet meer in de parlementaire sfeer. Het geluid van ‘De Freule’ komt uit één van die befaamde parlementaire nachten waar de heer Cramer over gesproken heeft. | |||||||||||
conclusies
| |||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||
|
|