Het Amsterdams?
De titel boven dit artikel is ingegeven door de redacteur van dit blad, behalve het vraagteken; dat heb ik er zelf achter gezet. Waarom vroeg hij me een betoog over iets dat niet bestaat? Hij weet heel goed dat ik geen romanschrijfster ben en weinig fantasie heb! Het is ook niet zijn bedoeling zijn lezers wat science fiction voor te schotelen, dat weet ik zeker. Hij wil Onze Taal laten bijdragen aan de huldiging van Amsterdam bij het 700-jarig bestaan en het ligt voor de hand dat ons tijdschrift hulde brengt aan de taal van de stad. Ik ga dus schrijven over iets dat niet bestaat, maar waarvan velen aannemen, net als uw redacteur, dat het er wel is.
Waaraan denkt iemand als er gesproken wordt over ‘het’ Amsterdams? Aan de Laadse stroat, aan Jen mitte pit mit 'n dööfeplat op s'n höös, aan Cherrit die mag boufe koume.
Zo praten heel wat Amsterdammers, maar zeker niet het grootste deel. Groningers en Friezen, Limburgers en Zeeuwen die zelf in de stad zijn komen wonen, of kinderen en kleinkinderen zijn van ouders of grootouders uit andere streken van Nederland, praten zelden zo. De geboren Amsterdammers, die wonen aan de goudkust of in oud-zuid doen het evenmin, al zal er wel eentje tussendoor lopen. Aan de andere kant praten niet alle bewoners van de Pijp en de Jordaan als Willem Parel. Het gaat met talen en dialecten als met volken en rassen: de Nederlanders zijn zindelijk, de Amsterdammers brutaal, de Italianen luidruchtig, de Friezen stijfkoppig, de Chinezen ijverig en ga zo maar door. Deze uitspraken zijn veel meer onwaar dan waar, het zijn stereotypen, te vinden in oordelen van mensen die het klokje hebben horen luiden, maar niet weten waar de klepel hangt. Over het stereotype van ‘het’ Amsterdams zal ik niet schrijven, want het zou een bedenkelijke hulde zijn bij het feest van het 700-jarige Amsterdam.
Hoe komt het dat dit Amsterdams vaak wordt nagebootst, dat er zoveel in geschreven en gezongen is? En waarom is er zo weinig in en over het Rotterdams en het Haags? Omdat Amsterdam eeuwen lang een belangrijke stad geweest is, rijk, machtig en zelfverzekerd, zoals veel Amsterdammers zelfverzekerd zijn en waren, vaak ondanks armoede en economische afhankelijkheid. Geen stad in Nederland heeft sedert het einde van de 16de eeuw zoveel vreemdelingen uit binnen- en buitenland aangetrokken, geen stad heeft zo'n grote invloed gehad op het ontstaan van het Nederlands zoals we het nu spreken en schrijven.
In de Twespraack van de Nederduytsche Letterkunst, vier eeuwen geleden, in 1584 gepubliceerd, eisen de Amsterdammers, bij monde van de schrijver Spieghel, gezag op voor hun taal, een gezag dat in het begin maar door weinigen wordt erkend. De bloei van Amsterdam is dan nog maar pril. In 1723, als de economische bloei van de stad al over het hoogtepunt heen is en de handelsactiviteit zich meer en meer gaat richten op de geldhandel, verschijnt de Aenleiding van Lambert ten Kate, waarin te lezen valt dat hij vernieuwingen in de uitspraak die nu in het Nederlands algemeen zijn, het eerst in Amsterdam heeft opgemerkt; het betreft o.a. de gelijke uitspraak van ei en ij. Veelzeggender dan deze geleerdenuitspraken