laatste is in schijn een ander geval, inzoverre er geen wel of niet-zichtbare bijzin aan te pas komt. Ik zou het hier toch even bij willen betrekken, omdat ook dan een keuze wordt gedaan tussen onderwerps- en voorwerpsvorm, niet op grond van een grammaticale redenering, maar eerder wegens wat ik zou willen noemen een subject-object-ervaring.
In een oude bijbelvertaling lees ik, dat Jezus op de vraag van Pilatus of hij de koning der Joden is, antwoordt: ‘Gij zegt dat ik hem ben’. Gij zegt, dat ik ‘die ander’ ben. Zoals het krijgertje-spelend kind duidelijk van elkaar wil onderscheiden (onbewust allicht) de vluchtende (onderwerp) en de achtervolgende (voorwerp). Nieuwe bijbelvertalingen ‘neutraliseren’ de moeilijkheid door kortweg Jezus te laten zeggen: ‘Gij zegt het’. Dat doen wij ook, wanneer we iemand horen binnenkomen die we nog niet kunnen zien: ‘Ben jij het?’ Of bij een erg onduidelijk portret: ‘Ben jij dat?’
Voor een dubbele subject-object-keuze worden we geplaatst in een zin als: ‘En dat zeg je mij, die altijd zo goed voor je geweest is (ben).’ De keuze betreft hier namelijk de persoon en dus ook de persoonsvorm van het werkwoord. Wie zal nu uitmaken wat goed is en wat fout? Men kan hier hoogstens opmerken dat, naarmate persoon en persoonsvorm verder van elkaar staan, de band tussen beide minder sterk wordt gevoeld. Zodat het gemakkelijker wordt 1e persoon-meewerkend voorwerp-mij te vergeten ter wille van 3e persoon-onderwerp-die.
Men kan een jongetje, dat hoog in een boom is geklommen, de ene keer horen roepen: ‘Kijk mij es’; een andere keer een ander (of hetzelfde?) jongetje: ‘Kijk ik es!’ Volgens bovenstaande voorstelling van zaken zou de eerste keer het accent vallen op zijn klimactiviteit, de andere keer op het overgankelijke zien van de toeschouwers.
J.E. v.d. Laan