Wie is de gijzelaar?
We hebben de laatste weken in Nederland uitvoerig kunnen lezen hoe een gijzelingsdrama precies verloopt. De Japanse voorstelling heeft veel stof tot spreken opgeleverd en het is duidelijk dat het woord gijzelaar daarbij een kernwoord was. Voor vele journalisten en reporters ging dat kennelijk zo de keel uithangen dat ze ter afwisseling gegijzelde gingen gebruiken, of gijzelaar in een verkeerde betekenis.
Het vreemde van gijzelaar is natuurlijk dat het niet iemand is die gijzelt. Vele woorden op -aar bestaan uit een werkwoordstam + het achtervoegsel (bedelaar, scharrelaar) die dan de man aanduiden die actief bezig is. Nu is de gijzelaar niet actief bezig, maar zeer passief. Het is dan ook gek gelopen met dat woord, want wie ver genoeg teruggaat in de geschiedenis van de Nederlandse taal vindt daar niet de gijzelaar, maar de gijzel. Waarschijnlijk was dat woord niet duidelijk genoeg gekenmerkt als persoonsnaam en heeft men er toen alsnog -aar aangeplakt. Het verschijnsel dat men de juiste betekenis van een woord niet meer ziet en dan een nieuwe vorm creëert komt in het Nederlands wel meer voor. Vooral meervoudsuitgangen lijden aan slijtage. Het woord schoen bijvoorbeeld is eigenlijk een meervoudsvorm van de middeleeuwse schoe; ons meervoud schoenen is dus etymologisch bekeken een beetje dubbelop. Hetzelfde geldt voor de teen die in de schoen zit.
In het moderne Nederlands doet dit verschijnsel zich vooral voor bij de Latijnse meervouden op -a. Wie goed oplet leest en hoort regelmatig vormen als centra's en musea's.
Naast de gijzelaar, in zijn al dan niet ontaarde betekenis, is er dan nog de gegijzelde. Eigenlijk is er een betekenisverschil: de gegijzelde is de man die gevangen zit voor zijn schulden. Een schuldenaar (let op de uitgang -aar!) kan dus gegijzeld worden, zonder dat er van terroristen