Functionele taalfouten
Het verhaal van de schilder die bij zijn werk het bordje ‘NAD’ plaatste, is zó bekend, dat niemand meer gelooft dat die schilder opzettelijk een spelfout had gemaakt om de aandacht te trekken en tegelijk af te leiden van de natte verf, waarom toch doorgaans menige leerplichtige en -gierige knaap voelen moet of die inderdaad NAT is, zoals collega's van die schilder nog immer melden.
Niettemin: het thema van dat verhaal, de taalfout-met-bijbedoelingen, is levensecht en blijft jong. Voor deze stelling zijn weer twee nieuwe bewijzen aan te voeren. In zijn boek Algebraïsche taalkunde (Utrecht 1974, blz. 8) betoogt H. Brandt Corstius:
‘Gegeven een woordenboek, waarin alle woorden, plus hun vervoegingen en verbuigingen, van een taal staan. Elke zin in die taal is een eindig rijtje woorden uit dat woordenboek. Maar niet ieder rijtje woorden uit het woordenboek is een zin. Zoals u ziet aan zin deze.’ Dit mini-grapje is meesterlijk. De auteur heeft geen letter of spatie méér nodig gehad om heel veel te zeggen dat hij niet uitspreekt: in zijn koel-zakelijke tekst maakt hij de lezer met een lichte schok bewust hoeveel er eigenlijk afhangt van woordorde, van syntaxis.
Met een geheel ander soort taalfouten verrast Leo Vroman. Hij slaagt erin door een stukje verminkte tekst niet alleen de mislukking van een foto te melden maar tevens te laten zien hoe die mislukking eruit ziet. In het mei-nummer van het literaire tijdschrift Raam schrijft hij: ‘Ik heb veel slechte foto's van allerlei verloren, en herinner mij daar nog één van: ik had een duur, zes meter lang verlengsnoer gekregen om, net als Bengt Berg, vogels mee te kieken, ik had het aan een slecht kiektoestelletje vastgeschroefd en zette dat zo op de kiezels dat het naar een versnipperde boterham kon kijken, en het snoer eindigde in de serre waar mijn zweethandje te zien was. Toen de bolle mussen zich dan maar weer van de schuurdakrand op het eten hadden laten vallen, drukte ik trillend van opwinding en moeite op de knop. Het snoer stuipte van inwendige kramp. Een mus wierp een oogje. Ik drukte nog harder en het toestel zei eindelijk: “ka,lik”. Bij de “ka” begonnen de dikzakjes al het luchtruim te kiezen. Op de foto waren die duidelijk weg, en andere vormden grijsgevlerkte vegen uit zwarte dikke wezens opgestegen. Ook het toestel had wat bewogen, want er zat een musus naastaast een stukuk brood.’
Zo wordt de kunst van taalfouten maken bijna beeldende kunst.
J.J.M. Bakker