‘'t Is een nare kerel, onstuimig, onbekookt, onbesuisd, ongedurig, in één woord: een onbehouwen, onguur type. Hij gedraagt zich altijd onverschillig, spreekt op z'n onbeholpen manier alleen onvertogen woorden; hij is nooit onberispelijk maar steeds onachtzaam gekleed. En in zijn huis heerst een ongelofelijke, onbeschrijfelijke wanorde.’ Misschien denkt u er anders over, maar wij vinden het een soort ontspanning, dit spelen met het Nederlands. Er is een wonderland van de wiskunde; er is blijkbaar ook een wonderland van de taal. Zoals, in de eerste alinea, die merkwaardige verzameling niet bestaande tegendelen van wel bestaande woorden of begrippen. Merkwaardig vooral, dunkt ons, omdat juist de negativa wel bestaan en de positiva niet. En guur en onguur zijn blijkbaar ongeveer hetzelfde. Soms is er een tegendeel dat raar kan uitkomen. Van een speels klein meisje: ‘'t Is een echt kind!’ Maar als dat kleine meisje nu minder speels is, is 't dan een onecht kind?
Onweer is slecht weer. Het kan ook onweren, maar als 't mooi weer is, weert 't dan? Wij van de stad dachten misschien van niet, maar zoek 't maar op in Van Dale: ‘als 't maar weren wil’ - als het weer maar gunstig blijft. En dat kan nat of droog zijn. Voor het geval van regen: ‘weert 't niet op mijn hooi, dan weert 't op mijn moesplahten.’
We hebben weer wat weer geleerd.
Mr. M. Godschalk