Hoop, hopen en het woordenboek
Wat is de betekenis van het (abstracte) zelfstandig naamwoord hoop? Wanneer we dat opzoeken in het woordenboek van Koenen-Endepols, vinden we: verwachting (van iets goeds), vast vertrouwen. Er staat nog een derde mogelijkheid bij: iemand waarop alle hoop is gevestigd; maar die afgeleide betekenis is voor het nu volgende betoog niet relevant.
De door Koenen in zijn omschrijving gebruikte woorden verwachting en vertrouwen liggen in betekenis bij elkaar in de buurt. Beide geven aan, dat iets waarschijnlijk zal gebeuren of werkelijkheid zal worden. Toch zijn het bepaald geen synoniemen, Het verschil is echter niet zo gemakkellijk onder woorden te brengen. Vertrouwen is meer gevoelsmatig, niet rationeel gemotiveerd; er zit dan ook vaak een element van overtuiging, geloof en overgave in. Bij verwachting daarentegen denken we eerder aan een koele, verstandelijk beredeneerde kansbepaling. (Natuurlijk hebben verwachting en vertrouwen ook nog andere betekenissen, maar die heeft Koenen bij zijn omschrijving van hoop kennelijk niet op het oog gehad.)
Wanneer we nu deze omschrijving van hoop proberen te toetsen aan het normale spraakgebruik, dan blijkt zij aardig te kloppen. Laten we een voorbeeld nemen: ‘De hoop op promotie deed hem besluiten geen ontslag te nemen’. Of: ‘De werkgevers koesteren de hoop, dat de staking spoedig zal aflopen’. De betekenis van hoop ligt hier inderdaad dicht bij die van verwachting. In andere, zeldzamer gevallen gaat de betekenis meer naar vertrouwen. Dat geldt vooral bij een aantal vaste uitdrukkingen, zoals: mijn hoop is op hem gevestigd, de hoop niet verliezen, hoop op betere tijden, op hoop van zegen, hoop doet leven, zolang er leven is, is er hoop. Voorts heeft Koenen terecht met de toevoeging ‘van iets goeds’ een beperking opgebracht; men kan immers alleen dingen hopen, die men goed vindt, die men wenst. In het woord vertrouwen ligt dat gewenste trouwens al impliciet besloten.
Mijn enige bezwaar tegen de omschrijving van Koenen is, dat zij een te grote mate van waarschijnlijkheid suggereert. De kans, dat het gehoopte werkelijkheid zal worden, ligt bij hoop duidelijk lager dan bij verwachting en bij vast vertrouwen. Wil men tot uitdrukking brengen, dat de kans op verwezenlijking groot is, dan is een toevoeging noodzakelijk, bv. goede hoop of alle hoop, zoals men omgekeerd een kleinere kans aanduidt met zwakke of geringe hoop.) Ik zou daarom Koenen's omschrijving liever een beetje willen afzwakken, bv.: een zekere mate van gunstige verwachting of van vertrouwen.
De grote Van Dale geeft zoals gebruikelijk een veel uitvoeriger omschrijving dan Koenen. Hoop betekent daar: wensende verwachting, dat iets goeds, dat nog onzeker is en in de toekomst ligt, werkelijkheid zal worden. Is die lange omschrijving ook zinvol? De tussenzin ‘dat nog onzeker is en in de toekomst ligt’ lijkt in ieder geval overbodig; zowel het onzekere als het toekomstige zit al in het woord verwachting. En eigenlijk kan ook de toevoeging ‘dat iets goeds... werkelijkheid zal worden’ zeer wel worden gemist; het (subjectieve!) goeds ligt al opgesloten in wensend en het werkelijkheid-worden in verwachting. Zou daarom niet even goed kunnen worden volstaan met: wensende verwachting?
Laten we nu, na het zelfstandig naamwoord hoop, ook eens het werkwoord hopen onder de loep nemen. Het ligt voor de hand aan te nemen, dat de betekenis daarvan wel ongeveer analoog zal zijn. En dat vermoeden wordt door Koenen bevestigd: hopen = hoop hebben, vetrouwen hebben.
Toetsen we ook dit aan de praktijk, dan blijkt echter, dat het element van verwachting (of vertrouwen) lang niet altijd aanwezig is. ‘Ik hoop, dat Ajax de Europacup zal winnen’. Zit daar iets van waarschijnlijkheid in? Allerminst, het is uitsluitend een wens, een graag willen. Hetzelfde geldt voor: ‘We hopen op mooi weer morgen.’ Dat is beslist niet een weersverwachting, maar alweer zuiver een wens. In een bepaalde context kan er zelfs duidelijk sprake zijn van een ònwaarschijnlijkheid: ‘Ik hoop, dat hij zal slagen, maar...’.
Merkwaardigerwijze blijkt niet elke wens geschikt te zijn om te worden ‘gehoopt’. Voorwaarde daartoe is, dat zo'n wens (althans in theorie) verwezenlijkbaar is. Het is