zijn) met echte stofnamen te doen hebben, is m.i. niet zo zeker. Als de eetbare dieren klein zijn gebruiken we het meervoud ‘Ik heb trek in mossels, oesters, slakken’; als ze wat groter zijn, zodat één exemplaar min of meer voldoende is voor een maaltijd, gebruiken we het enkelvoud: kreeft, krab; bot, tong (de vis) schelvis, maar ook als ze wat groter zijn, zoals kabeljauw of om nog een paar buitenbeentjes te noemen: schildpad, inktvis. Nog één stap verder en we zijn terechtgekomen bij varken, schaap en rund. Voor mij houdt het daar op, want ik zal niet kunnen zeggen: ‘Ik heb trek in paard’. Ik geloof dat de grens zeer persoonlijk is en door iemands eigen eetgewoonten wordt bepaald. De naam van een dier dat in hoofdzaak als voedselleverancier wordt beschouwd kan wel als stofnaam gebruikt worden (met de boven aangegeven mogelijkheid om de naam in de meervoudige vorm te gebruiken), de naam van een dier dat voor de taalgebruiker een zekere individualiteit heeft, zal zich hiervoor niet lenen.
Bij grotere dieren is er misschien nog een ander element in het spel, dat echter niet voor meeuw kan gelden. Bij die grotere dieren moeten we in de praktijk onderscheid maken tussen het vlees van de verschillende lichaamsdelen en dat betekent een beperking van de mogelijkheid de naam van het dier zonder toevoeging te gebruiken: runderlap, kalfsnier, varkenshaas enz., maar ook zo is de grens niet scherp. Want ik kan zeggen: ‘Ik hou niet van kip, alleen van kippepoot’. En als laatste voorbeeld geef ik er een, waarbij de taal me in de steek laat omdat ik de biologische termen niet ken: ‘Ik hou wel van alikruiken, maar lekker vind ik alleen het staartje’.
Jo Daan