Het gaat daar om vormingen van het type watergekoeld. Ze zijn opgebouwd uit een zelfst. nmw. en een voltooid deelwoord; hun betekenis is, dat door middel van het ding dat door het zelfst. nmw. wordt genoemd, de handeling die in het deelw. is uitgedrukt, wordt of is voltrokken. In het Nederlands geldt echter de regel, dat men een dergelijke betrekking uitdrukt door middel van een bepaling met een voorzetsel. Met deze regel zijn de bedoelde samenstellingen in strijd. Het merkwaardige is nu, dat ze vrijwel onbeperkt te vormen zijn; ik fantaseer maar even: een papierenbedekt bureau, zijn asbemorste jas, watergevulde flessen, handgerolde sigaretten, autoosomzoomde grachten, een studentenbezette aula. Zo kunnen we nog wel even doorgaan! Een enkele keer komt een andere betekenisverhouding voor: in een recente tv-uitzending noemde een theoloog een bepaalde bisschop Romegericht. Er is dus een vrijwel onbeperkte produktiviteit, maar desondanks blijven zulke samenstellingen ons bij het eerste horen vreemd aandoen, een aanwijzing dat het vormingsprincipe niet past in het regelsysteem van onze taal. Hierin ligt voor de taalkundige de reden om deze samenstellingen af te keuren. Wel doet zich ook hier het gewone verschijnsel voor, dat sommige van deze woorden ons minder ongewoon gaan lijken, naarmate ze meer gebruikt worden, maar juist het gemak waarmee dit type van woorden gevormd kan worden, maakt me uiterst huiverig om aan enkele ervan burgerrecht toe te kennen.
Het maakt in dit opzicht geen verschil wie deze vormen gebruikt, een technicus of bijv. Gossaert, die de heer Terwan met name noemt. Als deze dichter schrijft: ‘mijne lustverwoeste trekken’ en ‘de dooiontboeide bron’, gebruikt hij eveneens ongrammatikale woorden, die als zodanig afkeurenswaardig zijn. Maar het komt nu eenmaal in alle vormen van kunst voor, dat de eis van de artistieke expressie zegeviert over erkende regels. Zoals een onopgeloste dissonant of een in de harmonieleer verboden kwintenparallel voor een komponist op een gegeven moment de enige vorm kan zijn, waarin hij zich kan uiten, zo kan op een bepaalde plaats in een versregel of in een stuk literair proza een ongrammatikale vorm de enige zijn die aan de bedoeling van de kunstenaar recht doet. In hun vak verdorde harmonieleraren of taalonderwijzers, voor wie de diepere redenen van de inbreuk op de regel duister blijven, zullen waarschuwend de vinger heffen; de musicus echter die niet in de theorie verstard is, en de taalkundige voor wie de taal een levend organisme is, zullen de fout wel opmerken, maar de kunstenaar zijn ontkenning van de regel gunnen. Van D.C. Hesseling is de volgende vertaling van een distichon uit de Griekse volkspoëzie:
Geef me je zakdoek lieveling, de geel-wit-rood bestipte; 'k Ben bloedbedropen door het mes, dat aan mijn hand ontglipte.
Ik wacht mij er wel voor hem te kapittelen over dat woord bloedbedropen, want het is mede daaraan te danken, dat iets van de speelse bekoring van het origineel voor mij voelbaar is. Zoiets geldt niet voor gaasgewapende of gaasverstevigde plasticfolie, om maar iets te noemen. Niet in alle gevallen heeft een verdediging op artistieke gronden kracht en aan subjektiviteit valt hier niet te ontkomen, maar de principiële geldigheid van de argumentatie lijkt mij onbetwistbaar.
Er komt trouwens nog iets bij, mijn tweede reden voor een grotere tolerantie tegenover de taalkunstenaar. De ‘fouten’ die dichters maken, vinden in het algemeen weinig navolging. Ik moet het kookboek nog zien, dat op het voorbeeld van de bloedbedropen minnaar over een boterbedropen kip gaat spreken. Een goede journalist zal in Gossaerts vorming lustverwoest nog geen vrijbrief zien om bommenverwoest te schrijven. Maar is eenmaal het woord watergekoeld ter wereld gebracht, dan is de komst van luchtgekoeld, oliegekoeld, heliumgekoeld enz. niet meer afhankelijk van de individuele beslissing van een technicus of van een kommissie van technici met liefde voor en verantwoordelijkheid tegenover de taal, maar van gedachteloze navolging en - wat het eerste lid van deze voorbeelden betreft - van de ontwikkeling van de koeltechniek.
Om de heer Terwan, die de citaten uit Gossaert in Van Dale niet terug kon vinden, tegemoet te komen, haal ik nog twee voorbeelden aan uit bekende gedichten van deze dichter, twee germanismen: ‘de uiterste gestaden’ (Gestade) en ‘het burgverlies’ (das Verlies, ‘onderaardse kerker’). Het zijn allesbehalve gelukkige vondsten en ik wil ze bepaald niet goed praten, maar Gossaert heeft er geen schade mee aangericht, behalve misschien aan de gedichten zelf. Ik maak me sterk dat in de halve eeuw die er verlopen is, sinds hij deze woorden neerschreef, niemand ze ooit weer heeft gebruikt.
Nog een derde voorbeeld. Jaren geleden schreef Carmiggelt het zinnetje: ‘Ik heb zo'n trek in meeuw’; een ongrammatikale zin, die in meer dan één taalkundige studie als voorbeeld is gebruikt om een kenmerkend verschil aan te wijzen tussen een woord van het type kip (Ik heb trek in kip kan wel) en een woord als meeuw. Duizenden lezers hebben deze zin gelezen en daarvan zullen er tallozen de eigenzinnigheid, het buiten de wet zijn, van deze taaluiting hebben opgemerkt of aangevoeld en - ieder op eigen wijze - gewaardeerd. Niemand van hen echter zal nu in het vervolg gaan zeggen of schrijven, tenzij ook hij met de taal gaat spelen: Ik heb zo'n trek in varken of Ik wil een portie schaap.
Daarom is het minder gevaarlijk als een literator ongrammatikaal te werk gaat, dan wanneer een journalist, een technicus, een jurist of een taalkundige dat doet. Voor hen worden boekjes als mijn Doolhof geschreven, ook al omdat zij, zoals de heer Terwan schrijft, in de regel voor rede vatbaar zijn, niet voor een Carmiggelt of Gossaert. Taalkunstenaars laten zich op het terrein van het taalgebruik weinig zeggen!
Ik herlees de woorden van de heer Terwan. Tegenover de technici en de ‘bèta-wetenschappers’ ziet hij ‘de kaste’ der letterkundigen. ‘In hun onaantastbare majesteit