Was het de bedoeling, de klemtoon op het woordje ‘nu’ te leggen, dan kan men ermee volstaan dit te vervangen door het in de spreektaal hoogst ongebruikelijke woord ‘thans’. Dit is een in deze omgeving zo opvallend woord dat het vanzelf de gewenste klemtoon krijgt en de bedoeling van de zin goed bij de lezer overkomt. Hetzelfde effect kan men bereiken door woorden als ‘als’ en ‘ook’ te vervangen door de uit onze spreektaal verdwenen oudere broertjes ‘indien’ en ‘eveneens’ of ‘evenzeer’.
Een geroutineerde schrijver zal van dit hulpmiddel vaak onbewust gebruik maken, zeker als het gewenste doel niet op eenvoudige wijze door een andere zinsconstructie te bereiken is. Maar hij dient er altijd op bedacht te zijn dat uit de spreektaal afgedankte woorden ongewild en ook zonder noodzaak neiging hebben stiekem zijn geschrift binnen te dringen, al doet hij nog zo zo'n best om ze te vermijden. Laat hij dit na, dan vergroot hij de toch al onvermijdelijke afstand tot de lezer, wat doorgaans zeker niet in de bedoeling zal liggen.
De moeilijkheden beginnen pas echt als iemand het woord gaat voeren en zich daarbij woordelijk gaat houden aan een op papier vastgelegde tekst. Als hij die nu maar voorleest, dan kan zijn gehoor er nog wel vrede mee hebben en vinden dat de spreker verdienstelijk kan schrijven en voorlezen (of niet). Maar de boot is pas goed aan als hij de opgeschreven tekst uit zijn hoofd gaat opzeggen. Hij spreekt dan schrijftaal, tot verbijstering van zijn toehoorders.
Iets dergelijks beleven we tegenwoordig met de nieuwslezers van de televisie. Toen ze de berichten nog van een papier aflazen, was het wel te verteren. Het was een volstrekt onpersoonlijk evenement waarbij de nieuwslezer eigenlijk nauwelijks betrokken was, dank zij zijn onbewogen gezicht dat volgens gewoonte geen enkele gemoedsstemming mocht uitdrukken. De nieuwslezer vervulde zodoende uitsluitend een functionele taak. Dank zij de zegeningen van de techniek kan de nieuwslezer de luisteraar tegenwoordig echter doordringend aankijken en voorwenden dat hij persoonlijk een jobstijding verkondigt, maar de zinsbouw en bewoordingen die hij hiervoor kiest, zijn daarmee niet te verenigen en zouden geen sterveling bij een gesprek in de mond komen. Mij bekruipt dan altijd een akelig gevoel van onbehagen dat pas wijkt als er een plaatje wordt vertoond of de nieuwslezer, om zich een houding te geven, even een blik op zijn paperassen werpt.
Men kan zich afvragen of het mijden van verouderde woorden, ook in de schrijftaal, tot taalverarming leidt. Tot op zekere hoogte is dat wel zo, maar we zullen er vrede mee moeten hebben dat woorden die niet meer tot de levende (spreek)taal behoren, hebben afgedaan. Men kan ze niet tot nieuw leven roepen door ze in geschreven stukken te handhaven. Bovendien kunnen deze alleen maar aan levendigheid winnen als de schrijver de fossielen eruit haalt. Dit zal hem wel eens moeite kosten omdat hij soms nieuwe wegen zal moeten vinden, maar dit kan juist tot taalverrijking leiden.
H.E. Kater