‘Een vreemdeling, die bij geweld en logen de Stuurmanskunst, en op de Acherontische stroomen de scheepvaart had geleerd, drong naar het roer, greep hetzelve met zijne ijzeren vuist, en liet zijn gehate wimpels hijschen. Nu lieten kok en bottelier wel de lippen hangen; maar, daar men meê scheep is, moet men meê varen. Weldra rees de ellende ten top; onze jonge, flinke matrozen plaatste hij op andere schepen, en met zijne vuile gezellen wilde hij ook onze hulk besturen. Hij kende het maaksel van ons schip en den aard van ons volk niet en zijne taal was een wangeluid in de ooren onzer zeelieden. Een gedeelte der manschap zag den kok, het andere den bottelier aan, en zeide: “met dien Vreemdeling kunnen wij niet lang varen; hij zal ons schip geheel doen vergaan. Welaan! verzoent U en draait elk wat bij! Gij, kok! kunt U aan geen boter, en gij bottelier! U aan geen drank meer vergrijpen; want de lieve bootsgezellen van dien vreemden stuurman, die altijd op kaap Grijp varen, hebben ons niets overgelaten”. Dit woordje raakte grond; koks- en botteliersgezellen draaiden elk wat bij, hielden hunne oogen op de plecht gevestigd en bij de eerste gunstige gelegenheid, toen een hevige storm dreigde, riepen beide partijen:
“Vrienden! staat vast, het zal er waaijen!” ligtten den vreemden Stuurman geheel niet zacht uit zijn kompas, en wierpen hem netjes over boord.
De Reus eens nieuwen Stuurman was nooit twijfelachtig geweest; maar om hem het roer aan te bieden, drong de een den anderen: want die het eerst in de boot springt, heeft keur van riemen. De vreemdelingen wierden van dek gezwabberd, de eigen wimpel weder geheschen, en de oude kabels en zeilen te voorschijn gehaald. Aan het kompas echter had men zoovele miswijzingen opgemerkt, dat hetzelve voor onbruikbaar verklaard en een nieuw gemaakt werd. Aldus pronkt nu het hervormde vaartuig weder heerlijk op de baren; uitbundig bulderen de kartouwen, en de oude en nieuwe wimpels vletten door elkander. De Stuurman, wetende dat hij een moeijelijk zeeschip te behandelen heeft, belooft een oog in het zeil te zullen houden. Nu en dan komt er wel eens eene kink in den kabel, maar wij laveren toch nog al het walletje langs. Eens echter waren wij, door eenen plotselingen storm, zoo nabij een verschrikkelijken draaikolk geslingerd, dat, zoo niet de handige en moedige wending van den Stuurmansleerling ons weder in het goede vaarwater had gebragt, wij onze kabels wel weder hadden kunnen inpalmen, en onze wimpels in de pekel leggen’. Hierna volgt dan nog de moraal uit het verhaal: hard werken, braaf zijn, dan komt alles goed. Zijn voorbeeld werkte trouwens inspirerend, want ook Hendrik baron Collot d'Escury (die tussen 1824 en 1844 in 7 delen ‘Hollands roem in kunsten en wetenschappen’ probeerde samen te vatten) produceerde een tekst waarin zoveel mogelijk naar de scheepvaart werd verwezen. Beide auteurs worden uitvoerig geciteerd in de inleiding tot de ‘Handleiding tot de kennis van onze Nederlandsche spreekwoorden en spreekwoordelijke zegswijzen, bijzonder van de scheepvaart en het scheepsleven ontleend’, waarvan de hoofdmoot in 1835 door J.O. Sprenger van Eyk gepubliceerd werd te Rotterdam. Trouwens, die inleiding is met vlag en wimpel het interessantste deel van het hele
boek! Ook van Collots vernuft wil ik U een staaltje tonen: ‘Wij zijn in één schip, zeggen wij, en wij geven te kennen, dat wij deel- en lotgenoten zijn; maar, die eerst in de boot is, heeft keur van riemen, en wij leeren er door, dat voortvarendheid, in het behartigen van zaken, eene zeer aanteprijzene hoedanigheid is: naar onzen aard beminnen wij den man, die, vijand van alle omwegen, opregt en getrouw te werk gaat, en wij zeggen van hem: hij vaart regt door zee; terwijl wij tegen een ander, wiens sprakelooze achterhoudendheid ons argwaan baart, en weêrzin verwekt, het stille waters hebben diepe gronden, uitspreken: in onze bespiegelingen gaan wij den loop der dingen na, en letten op de verschillende lotgevallen der menschen; ruimschoots zeilt hij, zeggen wij van hem, wien geene hinderpalen beletten, om het zeil of den schoot te vieren: met andere woorden: hij zeilt met een loopenden spriet, een klein wind-ken deert hem niet: in een tegenovergesteld geval bevindt zich een ander, en hij moet het schip bij den wind houden; genen zien wij gelukkig voortgaan, en het waait hem dan regt in zijn zeil; de voorspoed blijft hem bij, en het is met hem voor den wind; belemmert hem verder niets, dan hetgeen nauwelijks opmerking verdient, dan stuit hem geene vaart; maar wordt het van ernstiger aard, dan roept menhem toe: leg de riemen in, tegen stroom is kwaad zwemmen.
Hem, die met moeite vele goederen vergadert, en, uit vrees van verlies, ze met groote bezorgdheid gadeslaat, roept men toe: hoe meerder visch, hoe droever water, - groote visschen scheuren 't net, en springen uit de ketel’.
De meeste van de gebruikte uitdrukkingen zijn ook voor ons, anderhalve eeuw later, duidelijk, al gaat het ons voor de wind i.p.v. is het met ons voor de wind.
Nu was de Inleiding van Sprenger van Eyks boek om het wat sterk uit te drukken min of meer een vlag op een modderschuit, want de lading die door die vlag gedekt werd, inspireerde twintig jaar later Mr. J. van Lennep tot een weinig vriendelijk oordeel. Deze publiceerde namelijk in 1856 een ‘Zeemans-Woordenboek’, dat begon met een Voorrede. Daarin verklaart Van Lennep op plezierige wrjze zijn liefde voor het zeewezen en zijn liefde voor‘woordenboeken’. De conclusie ligt voor de hand: hij schrijft zijn Zeemans-Woordenboek. ‘Reeds lang ging ik van dit onderwerp zwanger, toen mij de verzameling van Spreekwoorden bekend werd, door den Heer Sprenger van Eyk verklaard. Een mijner vrienden, voormalig zee-officier, aan wien ik dit werk ter lezing had verstrekt, deelde mij daaromtrent een tal van aanmerkingen mede, hoofdzakelijk strekkende om te bewijzen, dat de geleerde schrijver zich over 't algemeen te veel, of door zijn verbeelding of door verkeerde voorlichting, had laten leiden, en zijn arbeid alzoo met even veel omzichtigheid diende geraadpleegd te worden als die van Winschoten’.
Het is aardig om eens een paar voorbeelden te geven van Van Lenneps werkwijze.
Onder de letter D vinden we:
Dukdalf, z.n.v. - Een zwaar paalhoofd, in het water