Het aardige van Nederland
1. ‘Het aardige van Nederland is dat bijna iedereen er Engels spreekt, inclusief de kasteleins en de taxichauffeurs. Help-u-zelf-op-reis-met-Nederlands-boekjes kunt U ongelezen laten, want hoewel geschreven Nederlands slechts een vorm van verkeerd gespeld Duits blijkt te zijn, wordt elke Nederlander geboren met een speciale klem in zijn mond die hem in staat stelt geluiden uit te zenden die U - wat U ook doet - toch niet kunt nabootsen na een paar dagen.’
Aldus (in het Nederlands vertaald door O.T.) de door de hele wereld bewonderde Grote Britse Krant, The Times van 1 november 1972, in een artikel over ons land en over alles wat daar de Britten amuseert of kwetst. De bloemen, de Vijf Vliegen, de rijsttafel, de auto's die de grachten inrijden, de treinen die altijd op tijd zijn, en de taxichauffeurs (weer) die nu - als ze geen fooi krijgen boven de tien procent die al in de prijs zit - ‘meer de neiging hebben om beledigd te kijken dan agressief’. En ook nog het volgende:
‘Een Nederlander eet vroeg in de avond, drinkt meestal port voor zijn maaltijden en is eigenaardig behoedzaam met zijn voornaam. Bij de eerste kennismaking iemand naar zijn voornaam vragen staat gelijk met te onderzoeken wat voor kleur zijn ondergoed heeft’.
Dat is echt zo. Die letters met een punt erachter, bij de naam van een mens, zijn kil. Ook de achternaam alléén is kil. ‘Kil’ is een mooi woord: het is zélf al kil. (De letterteller kent nóg veertien éénlettergrepige woorden als kil).
2.De Duitse filoloog Hans Combecher, oprichter van de zeer verdienstelijke vereniging van Leraren Nederlands in Duitsland, heeft in Intermediair (3 nov. 1972) een goed artikel geschreven over de verhouding Nederlands-Duits: Feiten, verschillen en vooroordelen. Hij eindigt met vier stellingen. De derde:
‘De Nederlandse taalgemeenschap komt, als er een verenigd Europa ontstaat, in een moeilijke positie, omdat geen van haar buurlanden haar taal zo serieus neemt als het behoort. Het is nuttig als Nederlandstaligen met het onderwerp van de onderschatting van hun taal geconfronteerd worden, want zij besteden er, behalve misschien in Noord-België, schromelijk weinig aandacht aan.’
Daar valt weinig tegen in te brengen. Combecher heeft gelijk. Maar aan de andere kant: we kunnen er waarschijnlijk weinig aan doen. Het heeft geen zin onszelf op te blazen: in het ‘Verenigde Europa’ (en laten we ons taalgemakshalve nog maar even tot de ‘westerse’ kant beperken) zullen officiële landstalen zijn (alfabetisch geordend): o.a. Deens, Duits, Engels, Frans, Iers, Italiaans, Nederlands, Portugees, Spaans, IJslands, Zweeds. Daarvan komt onze taal in aantal sprekers op de zesde plaats. Wie kan dit veranderen? Overigens: met ons zijn nog vijf andere talen in een moeilijke positie. Maar wat is ‘moeilijk’?
Wat de ‘buurlanden’ betreft: in het verband van de waardering is het Duits wel de voornaamste. Combecher betoogt dat onze taal bij de meeste Duitstaligen geen volwassen indruk maakt. Het zij zo. Het zou nog wel