Schap
In het mei-nummer van deze jaargang oppert C.A.Z.: ‘Wanneer eenmaal schap in de betekenis van “publiekrechtelijk lichaam” als een afzonderlijk woord zal worden erkend, zal men derhalve bedrijfsschap moeten spellen naar analogie van bedrijfsvereniging enz.’
Welnu, die erkenning van schap als zelfstandig woord is inmiddels reeds geruime tijd een feit. In het Winkler Prins Woordenboek dl. II van 1959 staat als zelfstandig lemma: ‘schap o -pen (Nnd.), soortnaam voor bedrijf- en produktschap’.
In de Van Dale van 1961 is schap eveneens als zelfstandig woord opgenomen, nog wel met als bewijsplaats een citaat uit 1956:, ‘de regering wil geen dwang opleggen bij de oprichting der schappen’.
Maar er zijn nog oudere aanwijzingen voor de opvatting dat schap niet zo maar een betekenisarm en vaag achtervoegsel is. De Vlaamse taalkundige J. Vercoullie schreef in zijn Beknopt Etymologisch Woordenboek der Nederlandsche Taal (1e dr. 1890, 3e dr. 1925): ‘-schap: is eig. een subst.’, dus eigenlijk een zelfstandig naamwoord.
Toen in 1935 de S.D.A.P. samen met het N.V.V. het Plan van de Arbeid lanceerde, werd daarin voor het eerst de term bedrijfschap gebruikt. Die term werd verklaard onder verwijzing naar waterschap, waarin -schap een publiekrechtelijk lichaam aanduidt.
Dit -schap is in dezelfde tijd en in dezelfde betekenis ook aan het woord waterschap ontleend ter vorming van de term havenschap; tenslotte na de oorlog nogmaals voor het woord strandschap (1946). Havenschap en strandschap hebben niets te maken met de P.B.O. (Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie), maar betreffen een plan voor economische samenwerking in de haven van Rotterdam, resp. een openbaar lichaam met het oog op orde en zedelijkheid aan het strand van Zandvoort. In al deze gevallen, dus ook bij het woord bedrijfschap, bezit -schap reeds een gedefiniëerde, volle betekenis, nl. die van publiekrechtelijk lichaam met verordenende bevoegdheden. En hierin zet zich een oud taalverschijnsel voort, want onze geschiedenis kent een reeks zeer oude publiekrechtelijke lichamen met namen op -schap: waterschap, wegschap, veenschap, houtschap, maalschap, heemraadschap.
Het zou wel eens dit taalmateriaal kunnen zijn geweest, dat Vercoullie tot zijn oordeel heeft gebracht.
Het eerste zelfstandig gebruik van schap, en wel in de historische betekenis die het reeds in waterschap e.d. had, is nauwkeurig aan te wijzen. We vinden de officiële geboorte van schap in de Memories van Toelichting en Antwoord bij de Wet op de Bedrijfsorganisatie, die in werking is sedert 15 febr. 1950. In die stukken liggen ook aanwijzingen dat de te stichten schappen een naam met schap zullen krijgen. En die zijn dan ook gekomen: bosschap (1954), zuivelschap enz. enz.
Naar mijn mening dienen dergelijke woorden gewoon als samenstellingen te worden erkend, ook al hebben juristen bij hun totstandkoming een belangrijker rol gespeeld dan de ‘volksmond’. Die juristen hebben eigenlijk een oude rechtshistorische betekenis van schap weer aan het licht gebracht; die was enigszins ondergestoven, maar toch ook weer keurig bewaard in ons oude woord waterschap.
En met dit woord zijn we weer bij het artikel van C.A.Z. Want hij schreef ook dat we waterschap zonder tussen -s moeten schrijven ‘naar het voorbeeld van watervoorziening, waterkraan, wateroverlast’.
Wanneer we dergelijke woorden opvatten als resp. voorziening, kraan, overlast’ met betrekking tot water’, dan kan daarbij: schap met betrekking tot water (waterschap), tot een weg (wegschap), tot een veen (veenschap), tot een bedrijf (bedrijfschap).
Waarom bedrijfschap dan nog een tussen -s erbij zou moeten hebben ontgaat ons. Nee, integendeel: er is een speciale reden om die tweede s te mijden. In de Duitse tijd heeft de commissie-Woltersom nl. reeds de term bedrijfsschap ingevoerd; gelukkig slechts zeer tijdelijk.
B.