| |
| |
| |
Taal van alle tijden
door prof. dr. K. Heeroma
‘Taal van alle tijden’, hoe ben ik er eigenlijk toe gekomen om zo'n zonderlinge titel te kiezen? ‘Taal’ is natuurlijk wel in orde, op een congres van het Genootschap Onze Taal moet uiteraard over ‘taal’ gesproken worden. Maar ‘van alle tijden’, wat moeten we ons daarbij voorstellen? Wat heb ik er mezelf bij voorgesteld? Is dat geen onzin, retorische onzin? Nee, ik wil niet hyperkritisch worden tegenover mezelf. Ik wil dus bijvoorbeeld niet naar voren brengen dat, als we de tijd laten beginnen bij het ontstaan van de kosmos, er een heleboel tijd moet zijn geweest zónder taal. Ik beperk mij bewust - en ik acht dat alleszins verantwoord - tot de tijden mét taal, ik wil mij zelfs beperken tot de taal-tijden waarvan we iets weten, de tijden dus met een schriftelijk gefixeerde taal. Ja, ik mag mijn onderwerp nog meer beperken, want het gaat u en mij om ‘onze taal’, ons nederlands zoals we het schriftelijk gefixeerd kennen sinds de 12de eeuw. Maar dan nog. Dat nederlands is tussen 1170 en 1970 voortdurend veranderd. Is het geen fictie wanneer we het vroege middelnederlands zo maar ‘onze taal’ noemen? Moeten we het niet net zo opzettelijk aanleren als frans, duits en engels, als een ‘vreemde taal’? Wanneer houdt uit de voortijd overgeleverd nederlands op een ‘vreemde taal’ voor ons te zijn? In de 17de eeuw, met Hooft en Vondel? Maar ook Hooft en Vondel kunnen we niet lezen zonder opzettelijke inspanning, ook die dichters hebben zich in onze ogen ‘vreemd’ uitgedrukt. In de 18de eeuw dan, omstreeks 1770, om het mooi rond te houden? Of pas in de 19de eeuw, omstreeks 1870, de tijd waarin de eerste druk van ‘Van Dale’ verscheen? Het thema van dit congres is ‘Wat nog niet in Van Dale staat’, en daarmee wordt bedoeld de tot dusver laatste druk van ‘Van Dale’, de achtste. Als daar al zoveel
‘nog niet’ in staat, hoeveel te meer moet dat dan niet gelden van de ‘Van Dale’ van een eeuw geleden! Schreef J.H. van Dale, bij zijn leven hoofdonderwijzer te Sluis, in zijn tijd al ‘ónze taal’? We kunnen het controleren, want er is meer Van Dale dan in ‘Van Dale’ staat. Hij was behalve hoofdonderwijzer ook archivaris en heeft in die kwaliteit verscheidene verdienstelijke studies gepubliceerd. Hij schreef, zo stel ik uit die studies vast, net zowat als mijn grootvader, die ook een hoofdonderwijzer was, en ik herinner me dat ik als jongen de brieven van mijn grootvader maar ‘vreemd’ vond. Het is duidelijk: ‘onze taal’ stelt voortdurend wat anders voor, zelfs wanneer we maar één eeuw, de laatste, overzien. Als J.H. van Dale, die 1872 overleed, nog eens onder ons zou kunnen terugkeren en kennisnemen van het werk dat nu onder zijn naam verschijnt, zou hij, zo verbeeld ik mij, zich er niet zo erg meer in thuisvoelen. En we behoeven niet eens een eeuw terug te gaan. Een kleine veertig jaar geleden werd het maandblad van dit Genootschap, ‘Onze Taal’, opgericht. Kunnen de oprichters van toen de taal die er nu in geschreven en verdedigd wordt nog wel ten volle als de hunne herkennen en erkennen? En hoe zal het verder gaan met ‘onze taal’, hoe zal men het nederlands in 2070 schrijven en spreken? Redelijkerwijs moeten wij aannemen dat onze achterkleinkinderen onze geschriften van 1970 zullen lezen als een hun ‘vreemd’ geworden literatuur - laten wij zo optimistisch zijn te geloven dát zij ze nog zullen lezen, dát zij nog zullen lezen überhaupt! De taalgeschiedenis leert ons dat iedere generatie zijn eigen taal heeft en alleen in die eigen taal tenvolle bestaat. Een nederlands dat alle generatietalen tussen 1170 en 1970 overspant is een taalhistorische abstractie. ‘Taal van alle tijden’, dat
bestáát niet. Mijn opkomst als spreker is tegelijk mijn afgang: mijn titel deugt niet.
| |
Reinaert
Over een titel van een voordracht die je belooft te zullen houden denk je meestal niet zo lang na, die valt je zo maar in. Hoe ben ik op mijn titel gekomen? Daarover heb ik nu wél nagedacht en ik geloof te kunnen zeggen dat mijn titel, schrik niet, iets met de ‘Reinaert’ te maken heeft, u weet wel, dat 13de-eeuwse gedicht van ‘Willem die Madocke makede, daer hi dicke omme wakede’. Ik ben altijd erg op dat gedicht gesteld geweest, van mijn schooltijd af, en ben er nu weer voortdurend mee bezig, omdat het over een afstand van zeven eeuwen heen nog zo onwaarschijnlijk direct tot mij ‘spreekt’. Ik las de ‘Reinaert’ voor het eerst als schooljongen in een uitgaafje dat verschenen was in de reeks ‘Van alle tijden’, onder redactie van C.G. Kaakebeen en Jan Ligthart. Die redacteuren gaven in hun reeks oude literaire teksten uit die zij achtten ‘van alle tijden’ te zijn. De ‘Reinaert’ paste daarin inderdaad voortreffelijk, want als er één middelnederlands gedicht bewezen heeft ‘van alle tijden’ te zijn, dan zeker de ‘Reinaert’. Ik zei het al: het gedicht heeft altijd tot mij gesproken en spreekt nog steeds tot mij met een onwaarschijnlijke directheid, het kan nog tenvolle mijn gedicht zijn, waarin ik als lezer samen met de dichter kan bestáán. Zou die reekstitel ‘Van alle tijden’ mij dan niet door het hoofd hebben gespeeld, toen ik de titel voor mijn voordracht moest opgeven? Een ‘gedicht van alle tijden’ moet immers wel geschreven, gespróken zijn in ‘taal van alle tijden’. Ja, maar hoe kan dat nu? De ‘Reinaert’ is geschreven in 13de-eeuws middelnederlands, en dat is, heb ik gezegd, ‘vreemde taal’ die wij opzettelijk moeten aanleren? Laten wij daar eens samen over nadenken: hoe kan het nederlands van een oudere taalfase, taal die niet die
van mijn eigen generatie is maar misschien wel twintig generaties geleden gesproken werd, toch míjn taal, ‘onze taal’ zijn? Dat is dan het nader gepreciseerde thema van deze voordracht. Zeker, ‘taal van alle tijden’ ís een zonderlinge kreet, ‘taal van alle tijden’ bestáát niet wanneer wij, staat u mij die vakterm toe, de taal synchronisch beschouwen. Maar ‘taal van alle tijden’ bestaat wél wanneer wij, andere vakterm, de taal diachronisch beschouwen! En toen ik mijn titel opgaf heb ik natuurlijk dááraan gedacht, aan de taal van de li- | |
| |
teratuur die ‘van alle tijden’ was, aan de ‘Reinaert’ bijvoorbeeld. Ik kom weer op, ik mag voor mijn lessenaartje blijven staan.
| |
Schrijven bewaart
De taal verandert voortdurend, van generatie tot generatie. Maar zij heft al veranderend zichzelf niet op, zij regenereert zich alleen maar en zij blijft, daar komt het op aan, over de wisseling der generaties heen verstaanbaar. Er zijn altijd misverstanden tussen de generaties, en die misverstanden zijn niet in de laatste plaats van taalkundige aard. De alom gerespecteerde woorden van de vader ‘spreken’ niet meer tot de zoon en de vader ‘verstaat’ niet meer wat de zoon precies met zíjn woorden bedoelt. Maar daar staat tegenover dat er ook altijd een vriendschap tussen de generaties mogelijk is, een verstandhouding. En dat berust, taalkundig gesproken, hierop dat wij woorden die ons min of meer ‘vreemd’ zijn toch wel kunnen ‘verstaan’. ‘Onze taal’, de taal waarin wijzelf tenvolle bestaan, is zeker in de eerste plaats de taal van onze eigen generatie. ‘Onze taal’ is dus gedateerd, bepaald door ons geboortejaar. Maar niemands taal valt geheel samen met die van zijn generatie, in iedere spreker spreken op enige afstand ook elementen van vroegere generatietalen dóór, woorden die een vader placht te gebruiken, of een grootvader. Taal wordt niet alleen voortdurend vernieuwd, taal wordt ook bewaard. Het zijn vooral de boeken die helpen de taal te bewaren, met name de boeken die langer meegaan dan een enkele generatie. Het spreken vernieuwt de taal, het schrijven bewaart de taal. Mijn grootvaders taalgebruik was anders dan het mijne, ouderwets, boekig, vond ik als jongen. Ik kon hem niettemin verstaan, want ik lás wel boeken, ook wel ouderwetse. Ik kon zijn taal om zo te zeggen wel ‘vertalen’; wat er ‘vreemd’ in was, kon ik mij wel toeëigenen. Zo kunnen wij ons ook allemaal zonder enige moeite de geschriften van J.H. van Dale toeëigenen, die een eeuw geleden geschreven werden. We behoeven daar niet eens zijn eigen
woordenboek voor na te slaan, dat zijn taal explicerend bewaart. We lezen zijn mededelingen en denken ze eenvoudig óm, onbewust ‘vertalend’, in de gebruikstaal van onze eigen tijd. Dat geldt voor alle niet-literaire geschriften uit de 19de eeuw. We vinden die als lezers wel ‘vreemd’ en ouderwets, maar de ‘vreemdheid’ irriteert ons toch niet bijzonder, want we begrijpen wat er bedoeld is. We hebben allemaal boeken gelezen, ook ouderwetse, en daardoor zijn die ‘vreemde’ elementen bewaard, passief beschikbaar gebleven in ‘onze taal’. De linguale verstandhouding, die ons in staat stelt onbewust ‘vertalend’ te verstaan, strekt zich zelfs nog wel uit tot de laat-18de-eeuwse geschriften, uit de patriottentijd en zo. Daarvóór wordt het duidelijk iets moeilijker. Het nederlands van de classicistische periode is ons te ‘vreemd’ om zo maar, onbewust ‘vertalend’, bij ‘onze taal’ te kunnen trekken. Wij herkennen nog wel een heleboel woorden, want er blijft door alle vernieuwingen heen altijd meer gelijk dan er verandert, maar wij moeten, om ze te verstaan, toch echt wel op de teksten gaan zitten studeren. Het bewarende geheugen van ‘onze taal’ begint op een bepaald punt van ons taalverleden tekort te schieten. Diachronisch kunnen we ‘onze taal’ als gewoon communicatief apparaat, als mededelingstaal, als gebruikstaal globaal wel situeren in de laatste twee eeuwen.
Maar zo kom ik nog niet bij mijn ‘Reinaert’, die immers zeven eeuwen geleden geschreven werd, en die geenszins gewone mededelingen heeft bevat maar een gedicht is geweest. In dat laatste zit nu precies het verschil. De taal van Willem die Madocke makede functioneert diachronisch anders dan bijvoorbeeld de taal van de heer J.H. van Dale, omdat de laatste gebruikstaal schreef, en in zijn woordenboek inventariseerde, en de eerste bestáánstaal, die in geen enkel woordenboek volkomen ‘verklaard’ kan worden. Ik kan een gedicht niet omdenken, ‘vertalen’ in mijn eigen gebruikstaal, zonder dat er iets wezenlijks verloren gaat, ik kan het niet reduceren tot een hoeveelheid zakelijke mededelingen. De heer Van Dale, die een eeuw geleden in Sluis overleed, kan ik, als ik dat wil en er met de middelen van de historicus een beetje moeite voor doe, best in mijn verbeelding ontmoeten. Er is genoeg van zijn leven bekend, er is genoeg situationele context van zijn spreken en schrijven bewaard gebleven. Maar ik ontmoet hem niet ín zijn taal, want daarvoor is hij te weinig in die taal. Zijn woorden vallen samen met hun woordenboekbetekenis. Van het leven van Willem die Madocke makede weet ik daarentegen niets. In Hulst, óók in Zeeuws-Vlaanderen, staat wel een monument voor hem, zoals er in Sluis een staat voor Van Dale, maar het monument in Sluis biedt mij een portret van een man en dat in Hulst symboliseert alleen maar een gedicht. Van Willem weet ik niets buiten zijn gedicht om, er is geen situationele context van hem bewaard gebleven. Maar in dat gedicht van hem ís hij dan ook helemaal, in zijn taal. In die eigen taal van hem kan ik hem ontmoeten. Daarvoor hoef ik niet de middelen van de historicus te mobiliseren, het kost mij geen andere moeite dan de toewijding van een aandachtig lezen. Daarmee kan ik zo maar binnentreden in zijn creatieve taalbestaan. Ik kan hem verstaan en samen met hem
bestaan, in zijn taal, in zíjn taal. Zíjn taal wordt toegevoegd aan míjn taal, aan ‘onze taal’, zíjn taal overbrugt de afstand van twintig generaties en spreekt in mij door, ‘onvertaald’. Zíjn taal is niet langer aan zijn tijd gebonden, niet langer verouderd en vervangbaar, maar onvervangbaar en tijdeloos geworden, ‘taal van alle tijden’. Die taal van Willem is bewaard gebleven doordat ze zichzelf heeft bewaard. Natuurlijk, zonder schriftelijke fixatie gaat het niet. Wat niet geschreven bewaard is, kan ook niet meer gelezen worden. De ‘Madoc’ is niet geschreven bewaard, helaas, en kan daardoor voor ons niet functioneren als ‘gedicht van alle tijden’, helaas. Maar als een ‘gedicht van alle tijden’ eenmaal per scriptum bewaard is, bewaart de taal zichzelf. Wij danken het niet aan de inspanningen van de middelnederlandse filologie dat wij Willems stem nog kunnen verstaan, maar aan de innerlijke kwaliteit van zijn taal.
| |
| |
| |
Diachronisch verbreden
Gebruikstaal functioneert, in hoofdzaak bij de gratie van de schriftelijke fixatie, in hoofdzaak door de bóeken, beperkt, relatief diachronisch. Zo'n diachronische bewaarperiode kan wel één of twee eeuwen omvatten en misschien nog meer. Maar gebruikstaal wordt nooit onvervangbaar en tijdeloos, nooit ‘taal van alle tijden’. Generationele vernieuwingen tasten de gebruikstaal in de regel maar in zeer beperkte mate aan, er blijft veel meer bewaard dan er verandert. Maar in principe is ieder element van de gebruikstaal te vervangen door iets anders, in principe mag in de gebruikssfeer het taalheden het taalverleden vergeten. Bestaanstaal van een groot dichter, die zijn woorden ‘met macht’ gesproken heeft, functioneert daarentegen in principe - dat wil zeggen: de ongunst der overlevering daargelaten - absoluut diachronisch. Dat geldt, ik onderstreep het, alleen voor de gróte dichters, maar Willem wás een groot dichter. Voor het verstaan van een groot dichter, voor het samen-met-hem-bestaan in zijn taal, vormen de afstand der generaties en de veranderingen waaraan iedere levende taal onderhevig is, geen beslissende belemmeringen. Omdat de woorden van de dichter nog niet úitgesproken zijn en in mij moeten dóórspreken, word ik als aandachtig lezer eenvoudig gedwongen zijn taal ‘erbij te leren’ en daardoor mijn eigen smalle, te weinig bewarende generatietaal diachronisch te verbreden. Mijn taal is dan niet langer ‘nederlands van 1970’ of, wat royaler, ‘onze taal’ met een verstandhouding over één of twee eeuwen heen, maar een taal waarvan de limiet bepaald wordt door mijn leeswil, mijn verstaanswil. ‘Onze taal’, ja, dat is in wezen de taal die in óns bewaard wil blijven, dóórspreken, dat is het totale complex van wat voor ónze oren ‘taal van alle tijden’ is.
| |
Taal van anderen
Maar nu heb ik mijn betoog toch misschien wel een beetje geforceerd. ‘Onze taal’, zo heb ik eerst uiteengezet, is diachronisch beschouwd de taal die in ons hoor- en leesgeheugen bewaard is gebleven en die daardoor in ons kan doorspreken, althans zonder opzettelijke studie voor ons verstaanbaar is. Een goed woordenboek, als van Van Dale, weerspiegelt het in ons hoor- en leesgeheugen bewaarde vrij nauwkeurig. Het is het verboekte collectieve taalgeheugen van de gezamenlijke gebruikers van ‘onze taal’. Als wij zelf nogal wat boeken, ook ouderwetse, gelezen hebben en over een redelijk goed taalgeheugen beschikken, behoeven wij onze ‘Van Dale’ maar zelden na te slaan. Hij fungeert hoofdzakelijk representatief en monumentaal, daarop berust zijn ‘gezag’. Maar om de ‘Reinaert’ te kunnen lezen, om samen met Willem in zíjn taal te kunnen bestaan, moeten we er middelnederlands bij leren. Ik kan nu wel beweren dat wij het kunnenverstaan van Willems stem niet danken aan de inspanningen van de middelnederlandse filologie, maar dat is dan uiterst ondankbaar, meer nog: het is een feitelijke onwaarheid. Wie kan een middelnederlandse tekst lezen zonder een middelnederlands woordenboek? Mijn ‘Van Dale’ haal ik alleen zo nu en dan uit de kast bij het oplossen van cryptogrammen, mijn ‘Verdam’ is stukgebruikt. ‘Is het geen fictie wanneer we het vroege middelnederlands zo maar “onze taal” noemen?’ vroeg ik in mijn inleiding: ‘Moeten we het niet net zo opzettelijk aanleren als frans, duits en engels, als een ‘vreemde taal?’ Ik kan ook wel zo goed frans, duits of engels leren dat ik een gedicht in een van die talen werkelijk als gedicht kan lezen, dat ik samen met de dichter ervan in zíjn taal kan bestaan. Dan heb ik, kan ik ook zeggen, zíjn taal toegevoegd aan míjn taal, ik heb mijn nederlandse taalbestaan
‘diatopisch’ verbreed. Maar ik zal er toch niet aan denken om, vanwege het dóórspreken van een vreemdtalig gedicht in mijn oren, vanwege mijn medebestaan in zo'n vreemde taal, een frans, een duits, een engels, een latijn, of wat dan ook, te annexeren voor ‘onze taal’. Dat zijn serieuze bedenkingen, waarover wij nu moeten nadenken.
Ik begin met de vergelijking van het middelnederlands als ‘vreemde taal’ met frans, duits en engels als ‘vreemde talen’. Het begrip ‘onze taal’ heeft een synchronisch en een diachronisch aspect. Het opponerende begrip is steeds ‘taal van de anderen’, maar die ‘anderen’ kunnen levende deelgenoten aan ons heden zijn óf sprekers uit een ons ‘vreemd’ geworden verleden. Wij kunnen wel persoonlijk en incidenteel medebestaan in een ‘taal van anderen’ uit ons heden, in frans, duits of engels bijvoorbeeld, maar wij kunnen als groep ons die taal niet toeëigenen zonder onze groepsidentiteit te verliezen. Stellen wij prijs op die groepsidentiteit, dan willen wij noch annexeren, noch geannexeerd worden. Bij de toeëigening van een ‘taal van anderen’ uit het verleden bestaat het gevaar van een verlies van de eigen groepsidentiteit echter niet, allerminst wanneer die ‘taal van anderen’ voor ons historische besef ook nog iets met onze eigen taal te maken heeft. Diachronisch laat ‘onze taal’ zich dus onbeperkt verbreden zonder op te houden ‘onze taal’ te zijn, diatopisch niet. Het erbijleren van middelnederlands is voor ons taalbestaan wezenlijk iets anders dan het erbijleren van een moderne ‘vreemde taal’. Wel is het middelnederlands enigszins te vergelijken met een niet-nationaal-gebonden taal als het latijn. Tot in de 17de eeuw konden ontwikkelde nederlanders voluit een dubbel taalbestaan hebben, in het nederlands en in het latijn, zonder hun nederlandse groepsidentiteit te verliezen. In principe is dat zelfs nog altijd mogelijk, al zal het zelden of nooit meer gerealiseerd worden. Doordat het latijn heeft gefunctioneerd als ‘vadertaal’ van de vroege westeuropese cultuur, doordat het in onze landen eerder is geschreven dan onze ‘moedertaal’ en daarmee vervolgens
nog eeuwen lang heeft gecoëxisteerd, zou het op zichzelf niet ongerijmd zijn wanneer wij de neiging zouden voelen om ‘onze taal’ ook diachronisch te verbreden met een stuk latijns taalverleden. Maar wij voelen die neiging niet of nauwelijks, en dat valt ook wel weer te begrijpen. Wij hebben namelijk weliswaar nog enige fragmentarische herinneringen aan dat latijnse taalverleden bewaard, die wij, als het ons zo uitkomt, ook ornamentaal te pas kunnen brengen, maar in feite is het latijn toch in ons doodgegaan.
| |
| |
Het kost ons meer studieuze inspanning om een latijns gedicht als gedicht te lezen dan één in het frans, duits of engels, onze lévende ‘vreemde talen’. Het latijn ‘taal van alle tijden’? Nu ja, voor enkele uitverkorenen onder ons, vakmensen mét een taalbestaan, kan het dat misschien nog wel eens zijn, evenals het grieks en het hebreeuws, die andere vroeg-geboekte achtergrondstalen van onze cultuur. Maar als we spreken over ‘onze taal’, en in verband met ‘onze taal’ over ‘taal van alle tijden’, mogen we ons toch wel beperken tot het nederlands, zoals we het schriftelijk gefixeerd kennen sinds de 12de eeuw. Als we een middelnederlands gedicht als gedicht lezen en mede-bestaan in de taal van zijn dichter, doen we iets anders dan bij de existentiële toeëigening van welke andere ‘vreemde taal’ ook. Het 17de-eeuwse nederlands van Hooft en Vondel moge ons als 20ste-eeuwse nederlanders ‘vreemd’ in de oren klinken en het 13de-eeuwse middelnederlands van Willem misschien nog iets ‘vreemder’, we moeten ze daarom toch maar liever géén ‘vreemde talen’ noemen. Dat werkt verwarrend.
| |
Taalwetenschap
Nu kom ik tot dat andere punt, de diensten die de middelnederlandse filologie ons zo onmiskenbaar bewijst bij het lezen van middelnederlandse gedichten en waarover ik in eerste instantie zo ondankbaar gesproken heb (‘Wij danken het niet aan de inspanningen van de middelnederlandse filologie dat wij Willems stem nog kunnen verstaan, maar aan de innerlijke kwaliteit van zijn taal’). Wanneer ik de taal van de ‘Reinaert’ nederlands noem, hanteer ik een diachronisch begrip ‘nederlands’ dat de historische taalwetenschap mij heeft geleerd. Zonder de historische taalwetenschap kan ik niet eens van ‘nederlands’ spreken, ik ben niets zonder de historische taalwetenschap, ik ben nergens. Ik ben, ik heb het al laten uitkomen, als lezer van middelnederlandse gedichten ook niets zonder middelnederlands woordenboek, ik ben nergens. Mijn nederlandse taalbestaan, ook mijn mede-bestaan in een ‘taal van alle tijden’, dank ik, zo lijkt het wel, aan de taalwetenschap. De taal is er niet vóór de taalwetenschap, maar om communicatief gebruikt te worden en er in te bestaan. Dat zal niemand betwisten. De taalkundigen zijn geen heersers over de taal. Maar kunnen wij misschien wel de stelling verdedigen dat de taal er wél is - taalgebruik, taalcultuur, taalbestaan - dóór de taalwetenschap, dat de taal zónder de taalwetenschap, zónder haar bezinning, zónder de door haar verzamelde gegevens, zónder de door haar getrokken richtlijnen, niet in volkomenheid zou kunnen functioneren? Daar lijkt bepaald wel wat in te zitten. Het Genootschap Onze Taal meent in elk geval een ‘raad van deskundigen’ nodig te hebben bestaande uit vertegenwoordigers van de taalwetenschap, en nodigt voor haar congressen ook meermalen sprekers uit die taalkundigen zijn. Dat lijkt voor de door mij geformuleerde stelling te pleiten. Er is echter ook wel wat tegen in te brengen.
Een groot gedeelte van de meer gewone, conventionele taalgebruikers, en een nog groter gedeelte van de meer ongewone creatieve taalbestáánders - de literatoren -, heeft immers volmaakt lak aan de taalwetenschap. En ikzelf, die nota bene een taalkundig vakman ben, heb mij dan toch ook maar laten ontvallen dat ik het verstaan van de stem van Willem die Madocke makede níet te danken zou hebben aan de inspanningen van de middelnederlandse filologie, wat impliceert dat ik als aandachtig lezer van een middelnederlands gedicht, die samen met de dichter wil bestaan in zíjn taal, lak zou hebben aan mijn eigen wetenschap! Nu hoeft u dat laatste niet al te ernstig te nemen, want het is maar gezegd in een betoog dat nog niet afgelopen is, het zal dus wel weer op zijn pootjes terechtkomen, een taalkundige gooit zijn wetenschap niet zo maar te grabbel. Maar dat andere, dat van die gewone taalgebruikers en van die literatoren, blijft toch maar waar: zij gaan gewoon hun gang met de taal en trekken er zich niets van aan wat er wel of niet in ‘Van Dale’ staat. En nu kom ik weer tot het punt waar het om ging, de ‘vreemdheid’ van het middelnederlands, die van andere aard zou zijn dan de ‘vreemdheid’ van het 19de-eeuwse nederlands en opzettelijke studie, dus hulp van de taalwetenschap, noodzakelijk zou maken. Ja, ík heb nú mijn middelnederlands woordenboek altijd bij de hand als ik de ‘Reinaert’ lees, maar ík ben nú een vakman. Ik mag als vakman niet ondankbaar zijn tegenover de middelnederlandse filologie en ik heb mijn ondankbare uitlating, dat begrijpt u wel, dan ook al lang ingeslikt, ik schaam mij diep dat ik mij zo heb laten gaan. Maar toen ik als schooljongen de ‘Reinaert’ las, in de reeks ‘Van alle tijden’, had ik géén middelnederlands woordenboek bij de hand en vond ik het gedicht toch óók mooi, trad ik
óók, op mijn manier, het taalbestaan van Willem binnen, beleefde ik óók op mijn manier, zijn taal als ‘taal van alle tijden’. Ik wist nog niets van historische taalwetenschap af en heb er toch geen ogenblik aan getwijfeld of die taal van Willem wel nederlands was. Je kunt dus ook als gewone nederlander meedenken en meepraten over nederlands, zonder dat een historische taalwetenschap je eerst heeft geleerd wat ‘nederlands’ eigenlijk is. Je herkent dat nederlands gewoon, in de taal van je grootvader, in de taal van Hooft en Vondel, en ook in de taal van Willem die Madocke makede. Dat nederlands is jouw eigen taal, ‘onze taal’, taal die er in verschillende tijden verschillend uit kan zien, maar toch in al die tijden herkenbaar blijft en, als het om echte, herkenbare poëzie gaat, ‘van alle tijden’ kan zijn. Nee, als ik mij even distantieer van mijn huidige taalwetenschappelijkheid en weer die schooljongen word die ik geweest ben, moet ik het toch wel degelijk voor wáár houden, dat wij de herkenning van Willems stem niet in de eerste plaats danken aan onze filologische scholing, maar aan de innerlijke kwaliteit van zijn taal!
| |
Wat de gedachten verbindt
Er is een existentieel herkennen dat boven het directe hoor- en leesgeheugen uitgaat en dat berust op een niet exact te formuleren verbondenheid-in-de-taal. Het ‘taalverbond’ omvat zowel de taal van het verleden als die van de toekomst, de woorden die ik niet méér
| |
| |
‘ken’ en de woorden die ik nog niet ‘ken’, wat niet méér in ‘Van Dale’ staat en wat er nog niet in staat. Het is een verbond van geslacht op geslacht. Wat de geslachten verbindt is de aandacht voor elkaars spreken, de aandacht voor elkaars taalbestaan, de verstaanswil. Wat de geslachten verbindt is ‘onze taal’ die in de mond van de grootste sprekers, in de pen van de grootste schrijvers, absoluut diachronisch ‘taal van alle tijden’ kan worden. Dat dit kan, is voor mij een wonder. Dat ik, zonder de ‘Reinaert’ nog echt te kunnen begrijpen - want daarvoor heb je beslist een middelnederlands woordenboek nodig - Willems stem heb kunnen verstaan, is voor mij een wonder. Het meest wezenlijke van de woorden staat niet in de woordenboeken. Dat mag ik gerust zeggen zonder ook maar enigszins mijn eigen lexicografische verleden te verloochenen. Men verloochent de taalwetenschap immers niet door de beperktheid ervan te signaleren. De taal is groter dan de taalwetenschap en vraagt behalve om bestudering ook om verwondering.
Dat mag ons intussen niet weerhouden dankbaar gebruik te maken van wat de taalwetenschap ons in al haar betrekkelijkheid aan te bieden heeft. Die filologie, al dat gepeuter van de zogezegde vakidioten, stelt ons dan toch maar in staat om bijvoorbeeld een groot gedicht als de ‘Reinaert’, zoal niet volkomen te begrijpen, dan toch zo volkomen als maar mogelijk is te benaderen. ‘Gedichten van alle tijden’ roepen gelúkkig ook de activiteit op van de filologen aller tijden! ‘Onze taal’ functioneert zowel communicatief als creatief grotendeels buiten alle taalwetenschappelijke bemoeiingen om, zeker. Maar met name wanneer het om ‘taal van alle tijden’ gaat, hebben wij de door de taalwetenschap verzamelde gegevens toch broodnodig. En dat medebestaan in ‘taal van alle tijden’ is het hoogste, het wezenlijkste wat onze verbondenheid in ‘onze taal’ ons geven kan. ‘Onze taal’, zo kan ik ook zeggen, vraagt als zij haar bestemming wil vervullen om een diachronisch functionerende taalcultuur van spreken-en-verstaan-worden. Dat houdt in dat ‘onze taal’ vraagt om een diachronisch gericht taalonderzoek. De door de overlevering bewaarde teksten - het begint altijd bij de schriftelijke fixatie! - moeten dus zo volledig mogelijk geïnventariseerd worden, terwille van de taal die ‘zichzelf bewaarde’. We kunnen misschien wel iets, maar toch niet zo heel veel beginnen zonder die in zichzelf zo saaie woordenboeken. De ‘dode’ teksten, waar geen lezer meer naar omkijkt, zijn lexicografisch net zo belangrijk als de ‘levende’ met hun ‘taal van alle tijden’. Zij bevatten namelijk voor een niet onaanzienlijk deel dezelfde woorden. De meest persoonlijke bestaanstaal is soms op het eerste gezicht niet te onderscheiden van de meest alledaagse gebruikstaal (wel, eventueel, contextueel, ‘op het eerste
gehóór’). Ik heb dus, en dat meen ik in alle ernst, een diep respect voor alle schrijvers van historische woordenboeken, omdat zij zoveel ‘dode’ teksten hebben moeten verwerken om mij als lezer in het ‘leven’ te stellen. Woordenboeken staan bij uitstek in dienst van de taalbewaring. En zonder taalbewaring geen diachronisch functionerende taalcultuur.
| |
Eigentijdse taalbeschaving
Ik ben nu wel heel ver van ‘Van Dale’ afgeraakt, die ons toch op dit congres van ‘Onze Taal’ heeft samengebracht. Dat is niet behoorlijk, want ik ben de laatste spreker. Mijn ‘Verdam’, heb ik u gezegd, is voor mij veel belangrijker dan mijn ‘Van Dale’, maar ik wil niettemin eindigen met ‘Van Dale’. En ik wil dat doen door de vraag te stellen: heeft ‘Van Dale’ ook een taalbewarende functie? J.H. van Dale heeft in zijn tijd, honderd jaar geleden, bepaald geen historisch woordenboek willen schrijven. Zijn werk stond niet in dienst van een diachronisch functionerende literaire taalcultuur, maar van een synchronisch functionerende cultuur van de eigentijdse gebruikstaal. Ook de gebruikstaal vraagt om een cultivering. Een ordelijk gestileerde communicatie is de grondslag van iedere taalbeschaving. Ook de opvolgers van Van Dale, die onder zijn naam zijn werk hebben voortgezet, aangepast, vernieuwd, hebben de eigentijdse taalbeschaving willen dienen. Maar er is van druk tot druk altijd veel meer blijven staan dan er veranderd is. En het is dit wat voor mij niet in de laatste plaats de taalculturele waarde van het boek bepaalt: dat er zoveel in bewáárd is. Wat ‘nog niet’ in ‘Van Dale’ staat, moge voor de uitgever zeer belangrijk zijn - want een woordenboek dat niet ‘bij’ is verliest zijn maatschappelijk ‘gezag’ -, mij kan het eigenlijk niet zoveel schelen, minder althans dan wat er wél staat, wat erin is blijven staan van de eerste druk af. Dat laatste vertegenwoordigt namelijk een stuk continuïteit en taalbewaring. Begrijpt u mij goed, ik heb niets tegen leven en beweging. De bestaanstaal is in zichzelf veel bewegelijker dan de gebruikstaal, omdat zij niet conventioneel maar creatief is. Maar de bestaanstaal schept tegelijk uit een traditie en regenereert die, niet generationeel maar generatief. Er zit
iets in van een spreken van geslacht op geslacht, een taalbewarende kracht. ‘Van Dale’ symboliseert voor mij, door wat er wél in staat, door wat erin is blijven staan van de eerste druk af, een verbondenheid met de 19de eeuw en daarmee een diachronische verbreding van ‘onze taal’. En die diachronische verbreding naar de 19de eeuw toe, naar de 19de-eeuwse boekentaal als u wilt, opent dan weer verdere uitzichten naar ons nederlandse taalverleden, dat in zijn grootste sprekers altijd tot ons wil blijven doorspreken. Acht drukken van een woordenboek zijn niet hetzelfde als acht eeuwen nederlandse taalcultuur, ik weet het, maar toch: ook Johan Hendrik van Dale, hoofdonderwijzer en archivaris te Sluis, mag van mij best zijn monument hebben. Ik leg er in mijn verbeelding een krans bij, namens ‘onze taal’.
|
|