| |
Waarom ik geen Van Dale heb
De geschiedenis van een tekort
door Kees Fens
Vorige week vrijdag om vier uur had ik nog geen begin voor deze inleiding. Ik had een aantal mogelijkheden overwogen: een citaat uit hoofdstuk tachtig van het boek Het gemillimeterde hoofd van Gerrit Krol, een van de twee plaatsen in dit enige Nederlandse literaire geschrift met een register waar over ‘woordenboek’ en vooral over de rol van dat boek bij het schrijven van een beoogde jaarproduktie van 5840 gedichten wordt gesproken; ik had ook het voornemen, een lijstje te maken van Nederlandse romanfiguren die Van Dale heten; er bestaat geen lexicon van Nederlandse romanpersonages (ik vind dat een gemis) en uit mijn geheugen diepte ik met moeite een personage op, de hoofdfiguur uit het verhaal ‘Duinen’ van Carmiggelt. Maar na opzoeken bleek de man Van Dalen, met een ‘n’ dus, te heten. Het enige dat ik had, was die titel, want een titel moet je maanden tevoren inleveren. Met het heel grote bezwaar dat je je eraan moet houden.
| |
Een slecht verhaal
Wat nu volgt, lijkt een slecht verhaal, maar: er werd gebeld, en de post brengt een net verschenen boekje Kijk, Willem Elsschot, dat de bijtitel heeft ‘De schrijver in beeld’. Nu heb ik de gewoonte elk boek dat ik voor het eerst in handen krijg, van achteren naar voren door te kijken. Wat zie ik op een van de laatste pagina's? De laatste pagina van een boek, bedrukt met maar enkele regels en daaronder en op de tegenoverliggende blanco pagina een rij woordjes in het handschrift van Elsschot. Het boek bleek de Omnibus van Carmiggelt - daar kwam ik toch weer bij hem terecht - en blijkens het bijschrift van de auteur zelf, had de zorgvuldige Elsschot tijdens het lezen alle woorden die hij niet begreep, met vermelding van het paginanummer in een rijtje onder elkaar gezet. De lijst begint met ‘spijbelen’, dat bij Carmiggelt op bladzijde 130 staat, en gaat door met ‘paashaas’, ‘schotschrift’, ‘koddebeier’ en ineens onderaan het eerste rijtje van Elsschot duikt het woord ‘klootjesvolk’ op. De Omnibus is van 1951, maar de bundel Allemaal onzin waarin dat voor Elsschot onbegrijpelijke woord figureert, is van 1947. Het is een heel mooi lijstje; er staat bovendien - merkte ik bij scherp toezien - een leuke fout in: het woord ‘albedil’ dat bij Carmiggelt voorkomt, noteert Elsschot als ‘aldebil’.
Het lijstje kan tot aardige speculaties leiden. Bijvoorbeeld over de vraag, of Elsschot het boek op bladzijde 130 is beginnen te lezen, of dat de eerste 129 bladzijden van het boek geen ‘moeilijke’ woorden bevatten; er valt ook te speculeren over het verschil in woordenschat tussen de Noord-Nederlander en de Vlaming, waarbij dan opgemerkt moet worden, dat Elsschot volgens velen een typisch Noordnederlands proza schrijft. Men kan vaststellen dat Elsschot, al was hij een scherp lezer, dat niet altijd met fantasie deed. In het lijstje staat ‘hand op elkaar’; het is genomen uit de zin ‘maar toen ik het voordroeg, kreeg ik geen hand op elkaar’.
| |
| |
Het kan natuurlijk ook zijn, dat Elsschot in dit geval een zo scherpzinnig denker was, dat hij de uitdrukking niet kon begrijpen, want die moet natuurlijk eigenlijk luiden ‘handen op elkaar’, maar de taal is eigenzinniger dan de logica.
| |
‘... niet in Van Dale...’
Waarom schreef Elsschot die woorden op? Had hij geen Van Dale of stonden deze woorden nog niet in zijn druk van Van Dale? Op dat ogenblik vervloekte ik de eigengereidheid die uit de titel van deze inleiding blijkt. Ik kon niets gaan nakijken. De enige redplank was de ondertitel ‘De geschiedenis van een tekort’, en mijn tekortschieten bleek nu al meteen. Had Elsschot geen Van Dale? Ik bladerde verder terug en kwam op bladzijde 68 een foto van Elsschots werkkamer tegen. Het verhaal is bekend dat Elsschot geen andere boeken in huis had dan de bijbel en Shakespeare. De rest gaf hij na lezing dadelijk weg. Kennelijk rekende hij Van Dale niet onder de categorie boeken, want op een klein plankje op die foto staat - of ik moet me wel sterk vergissen - de grote Van Dale zelf. Maar misschien zo'n oude druk, dat Carmiggelts altijd recente woordenschat er nog niet in stond. Het lijkt een romanconstructie, maar het is echt waar: ik blader weer verder terug en daar staat op bladzijde 47 een briefje van Elsschot, gedateerd 23 maart 1937, geschreven aan Jan Greshoff. Het luidt als volgt:
‘Vindt jij dat men in 't Nederlandsch het woord palabers gebruiken mag in de betekenis van 't fransch “palabres”, dus “langdurig gepraat, met weinig zin”. Het staat niet in Van Dale, maar is dat wel een voldoende reden? Of ken jij eenig ander woord?’
| |
Woordenboeken lezen
Kennelijk had Van Dale voor hem niet dat absolute gezag, dat een ander Vlaams auteur, Johan Daisne, eraan toekent. Die heeft bij het schrijven het boek altijd naast zich liggen en dan nog houdt hij rijen woorden over die hem toen twijfelen aan hun Nederlanderschap. En hij moet wel over een zeer aparte uitgave van Van Dale beschikken om tot de volgende mededeling te komen (citaat uit de roman Kantwerk aan de kim);’ Die haremse knollentuin ook van dat kinderponem! Maar Ursule keek er niet opgewekter van. Ze leek heel geen sint-vitus-ballerina; haar schmink stond zo schreierig, dat ze er bijna zwarte tranen in haar consommé van huilde.’ Met veel vlijt is er aan de eigenfabrikaatwoorden van dit stukje wel wat te reconstrueren. Maar dat lost voor het verstaan van de mededeling weinig op; die blijft alle lexicologisch gespeur ten spijt, duister. Ik streef ernaar die mededeling tot een verstaanbare en dat is een zinvolle te maken. Om dat te bereiken, ga ik die woorden ordenen tot sluitende gehelen en voor dat ordeningswerk is vaak lezen en herlezen nodig. En wie het goed wil doen, kan het niet zonder verbeelding stellen, verbeelding die uiteraard door de betekenis van de woorden en hun grammaticale verbindingen in toom gehouden moet worden. Lezen is iets meer dan er met een aantal woorden op los associëren. In dat geval zou de grote Van Dale de onuitputtelijkste Nederlandse dichtbundel zijn en bovendien geheel passen in het allermodernste streven in de literatuur: de lezer zo min mogelijk binden, hem alleen materiaal verschaffen waarmee hij zelf aan de slag kan gaan. En ieder kan nu ook vaststellen, hoe modern het aloude advertentiespel is. Maar misschien zijn er toch wel van die bevoorrechten, die lezend in een woordenboek de mooiste creatieve uren beleven. Anders kan ik moeilijk de mededeling verklaren mij eens gedaan door een oudere lettré, die ook een lettré van de oudere soort was, dat hij namelijk bij
het ouder worden steeds meer zijn lectuur bepaalde tot die van woordenboeken. Ik kan me dat moeilijk voorstellen, tenzij het etymologische woordenboeken betreft. Maar kennelijk is de woordenboeklezer geen zonderling. Want wat lees ik in het genoemde tachtigste hoofdstuk van Het gemillimeterde hoofd van Gerrit Krol? Het volgende:
‘Intussen (de auteur schrijft dit op in zijn diensttijd als soldaat) heb ik vanmiddag alweer een paar gedichten gemaakt. Ik heb de woordenboeken voor me. Nederlands, Engels-Nederlands, Duits-Nederlands, Frans-Nederlands, woorden genoeg. Ik schrijf een gedicht zoals een lezer een gedicht leest: als ik begin, weet ik niets. Ik blader maar wat door de boeken heen en elk woord dat mij treft dat haal ik er uit, dat schrijf ik neer, de woorden komen onder elkaar. Als het gedicht eindigen moet, dan eindigt het.’
| |
Opeenstapeling van woorden
Merkwaardig is dat in het resultaat van de verzen tot nu toe door Krol gepubliceerd, van de werkwijze niets te merken is, tenzij hij geen enkel van de woordenboekverzen heeft gebundeld. Voor het overige zou een dichter op dit ogenblik, nu in de poëzie alle regels opgeheven lijken te zijn, met een aantal willekeurige woorden onder elkaar, lezers tot ernstige aandacht kunnen verleiden. En een heel groot associatievermogen van hem vragen. Het lijkt erop, dat Van Dale bij het maken van poëzie veel gebruikt wordt, gewoon als een enorme materiaalvoorraad. Want het aantal teksten die uit opstapelingen van woorden bestaan, is tegenwoordig niet gering. Ik lees u zo'n tekst voor; hij is genomen uit de bundel 128 vel schrijfpapier van C. Buddingh' en K. Schippers. De titel van de tekst luidt ‘Wat je kan zien, maar niet kan horen’. En de rij luidt als volgt:
Een stilstaande auto |
een lamp |
een doosje lucifers, dat op tafel ligt |
een klok, die stil staat |
een standbeeld |
een schilderij |
een kleur |
een vliegtuig, dat buiten gehoorsafstand is |
een speld |
een rebus |
een postzegel |
een oog |
een chocolaatje |
een weiland |
| |
| |
een drempel |
een getekend poppetje |
een vingerafdruk |
een plafond |
Er boven staat ‘fragment’ en dat is een wel aardig grapje, want de halve voorraad van Van Dale valt onder de categorie in de titel aangegeven. Op enkele plaatsen laat het zich raden, hoe de schrijver de woorden bijeen heeft gekregen (losse woorden zonder hulp van een woordenboek uit het geheugen verzamelen is uiterst moeilijk; neem een stuk papier en probeer het maar; u zit al gauw uw kamer te inventariseren, en dan bent u allerminst bezig met het verzamelen van willekeurige woorden), maar verder valt er over het rijtje weinig te zeggen, alhoewel ieder natuurlijk vrij kan gaan associëren: als ik bijvoorbeeld achter elkaar lees ‘een klok die stilstaat’ en een ‘standbeeld’ denk ik aan de titel van een bundel van Remco Campert Een standbeeld opwinden, terwijl je automatisch verbanden legt tussen ‘standbeeld’, ‘schilderij’ en ‘kleur’, en zo zal ieder zijn eigen verbindingslijntjes gaan trekken. Daarmee op ouderwetse wijze te werk gaande, want we kunnen het niet nalaten, tussen bij elkaar en kennelijk tot elkaar behorende woorden geen verbindingen te leggen. Bij het raadplegen van een woordenboek doe je dat niet, gewoon omdat er ‘woordenboek’ op de titelpagina staat en niet ‘een verzameling teksten’. Toch staat de zo juist voorgelezen tekst dichter bij Van Dale dan op het eerste oog lijkt. De lengte van de lijst is willekeurig, de keuze van de woorden - binnen het gegeven patroon - ook, de hele grap draait om het woord ‘fragment’: de lezer kan zich bewust worden van het zeer grote aantal woorden waarmee de lijst uitgebreid kan worden. Wie dat bedenkt, hoeft zelfs het lijstje niet meer uit te lezen: de lengte ervan, gewoon als meetbaar geval, is voldoende. En hier kunnen we iets merkwaardigs constateren: de woorden worden eigenlijk als gewone dingen gebruikt, eerder om naar te kijken, dan om te lezen, in elk geval: hun
betekenis is irrelevant.
Anders ligt het met een andere lijst uit hetzelfde boek. Eveneens blijkens het bijschrift een fragment. De tekst heet ‘Adressen’ en nu lees ik u een fragment van het fragment voor:
Hobbemastraat 4 |
Admiraal de Ruyterweg 6 |
Singel 42 |
Beursplein 3 |
Singel 80 |
En zo een aantal straten verder. Dat gaat buiten de competentie van Van Dale om en buiten het vermogen van elke niet-Amsterdammer. Wat moet je in Hoogeveen of Sappemeer met zo'n tekst? Met de woorden valt hier ook niets te associëren. Het is wel zo dat voor een Amsterdammer en dan nog een bepaalde Amsterdammer de adressen meer zijn dan adressenmateriaal. Je kunt wel een soort stratenplan tekenen en daaruit conclusies trekken voor de bewegingsmogelijkheden van de samensteller: hij loopt tussen oud west, het centrum en oud zuid. Meer dan een hap uit een mismaakt adressenboek is de tekst voor de meesten niet. Ik geloof, dat hier het punt genaderd is, dat de tekst voor het grootste deel van de Nederlanders niets betekent - geen enkel van de woorden roept een betekenis op. En voor die meesten zal dan een pagina Van Dale boeiender want herkenbaarder zijn.
| |
Transformaties
Er is een soort poëziespel waarvoor het woordenboek en het liefst een uitgebreid en dus een grote Van Dale onontbeerlijk is, althans voor de maker ervan. Rudy Kousbroek vermeldt het in zijn essay ‘Transformaties’ uit de bundel Anathema's I. Het spel komt uit het surrealisme. En er zijn verschillende mogelijkheden. De eerste: je zet elk woord van een zin om in een omschrijving of synoniem van dat woord. Kousbroek geeft deze zin: ‘De ouderwetse man koopt drups bij de drogist’. Die komt er na de transformatie dan zo uit te zien: ‘Het uit vroeger tijden daterende volwassen menselijk wezen van het mannelijk geslacht verkrijgt voor geld een versnapering van vruchtenessence bij de kleinhandelaar in geneesmiddelen, drogerijen en poetsmiddelen.’ Of Kousbroek Van Dale gebruikt heeft voor de omschrijvingen, kan ik uiteraard niet beoordelen, en opnieuw betreur ik het gemis van het boek en de titel van deze inleiding.
Veel gecompliceerdere transformaties krijg je wanneer je een zin als volgt omvormt: inplaats van de woorden van de zin neem je voor elk woord er een dat in het woordenboek bijvoorbeeld 6, 7 woorden eraf staat. Je kunt dan een samenstelling krijgen of een heel nieuw woord. In navolging van Raymond Queneau neemt Kousbroek de inzet van de bijbel: het scheppingsverhaal. Dat begint dan nu zo:
‘In de beginletter schiep godbetere de hemelbestormer en het aardedonker. Het aardedonker nu was woestaard en leedigaard, en duit was op de afgrijslijk; en de geestdodend van godbetere zweefde op wateraanvoeren. En godbetere zeide: Daar zij lichtbak, en daar werd lichtbak.’
Het is natuurlijk mogelijk van de eerste soort transformaties - die van de synoniemen en omschrijvingen - nieuwe transformaties te maken, en het zal veel geduld en een Van Dale kosten, maar het is mogelijk van één zin een heel dik boek te maken. Je kunt nog verder denken en zeggen, dat mits je maar doorzet, er een ogenblik zal komen dat de hele Van Dale, alle woorden dus die tot de beschaafde Nederlandse omgangstaal behoren, in een gigantisch prozawerk is omgezet, mits je de eerste zin goed kiest. Dat is dan het langgezochte boek waar alles in staat en de auteur is een al lang overleden schrijver: Van Dale.
| |
Betekenisgrenzen
Voor ik overga tot meer conventionele poëzie nog een tekst van Schippers. Het geheel lijkt een luchtigheidje, maar stelt een echt taalprobleem aan de orde, een woordenboekprobleem trouwens; de tekst heet ‘Frederiksplein, 's middags’:
| |
| |
Kun je bij 15 graden boven nul
Waar het hier om gaat is de vraag: waar ligt de dooigrens van het woord dooi? Ik weet niet wat Van Dale zegt. Maar in de tekst wordt in feite de vraag gesteld naar de betekenisgrens van elk woord; ik geloof dat die grens nooit door een woordenboek is aan te geven, net zo min als een woordenboek, hoe voortreffelijk ook als Van Dale, de voortdurende grensverschuivingen kan noteren. Het woordenboek geeft in de meeste gevallen wat in de natuurkunde heet het ‘model’. En daarmee werken we, en de dichters wel het eigenzinnigst. Aan de lezer de taak uit het geheel van de mededeling de nuance te zien waarin de dichter het woord gebruikt heeft. Ik geef het u te doen, exact de betekenis te geven van een van de twee Nederlandse dichtregels die iedereen kent (de andere is ‘En de boer hij ploegde voort’): ‘Een nieuwe lente en een nieuw geluid’, in welke mededeling weggelaten woorden (maar welke zijn weggelaten?) mede de betekenis bepalen. Toch staat in die zin geen woord dat niet in het woordenboek staat. Anders is het met de volgende tekst, die ontleend is aan het debuut, Poolsneeuw, van de nu dertigjarige dichter H.C. Ten Berge. Het vers heet ‘Middag met Antonius’:
In zijn kruin staat geschoren de psalm van de zon
zwart breekt het zweet uit zijn kap
men groeit in zijn leegte
hitte de hersens ontbindt
en verlinkt zijn getijden; rimmel
van gebed loop de mond uit
zijn lust valt kreupel in de hinderlaag van stilte.
dan vouwen stemmen zich open
als waaiers van loomheid,
Het gaat mij nu om de tweede strofe. Het handelt hier over de monnik Antonius, in de hitte van de woestijn, die hem ook geestelijk aantast. ‘Hitte de hersens ontbindt’ is begrijpelijk; ‘verlinkt zijn getijden’ is ook voorstelbaar: al zal ‘verlinken’ niet in Van Dale staan. En dan komt het woord waar het mij omgaat: ‘rimmel’, ‘rimmel van gebed loopt de mond uit’. Bij dat ‘rimmel’ is de lezer op zelfwerkzaamheid aangewezen. Het bidden van Antonius loopt in de war, dat is duidelijk. Mijn eerste gedachte bij ‘rimmel’ was: een nieuw woord van Ten Berge zelf, gevormd met in het achterhoofd het woord ‘rimram’. Maar later zag ik een andere mogelijkheid. Er is een oogschaduw in de handel, dat de merknaam ‘Rimmel’ heeft; in het Nederlands heet het ‘rimmel’ en naar ik heb kunnen constateren, begint dat schoonheidsmiddel bij hitte te ‘verlopen’: het wordt een vlekkige massa. Kennelijk heeft Ten Berge aan dat spul en het effect ervan bij hitte - en het is heet in het gedicht - gedacht. Het gebed komt als een vormloze massa de mond uit, die toch fraaie woorden van oorsprong.
| |
Zelf woorden maken
Moeilijker wordt het, als een dichter zelf aan het woorden maken slaat. Leo Vroman doet dat nogal eens, zijn nieuwe woorden bezorgen de exegeten dan ook veel werk. Iemand die zich ermee ingelaten heeft - en met bijzondere resultaten - is de essayist H.U. Jessurun d'Oliveira, in een opstel ‘Nouveautés bij Vroman’ getiteld. Een van de cryptische teksten die hij oplost is een deel van een gedicht dat ‘Een klein draadje’ heet. Vroman, die bioloog is, stelt zich voor, wat er zou gebeuren als in zijn hersenpan twee draadjes zouden scheuren of contact met elkaar maken. En hij schrijft dan:
Gebeurt het onder het dichten,
wie purp publiek dan inlichten
maar een purpje los is of kwijt?
Een draadje dat de stroom opslurpt
Een kurpsluiting leidt tot brurp -
De woorden hier zijn het gevolg van een storing; de dichter kan geen normale woorden meer vormen, de rimmel loopt hem de mond uit, zou je kunnen zeggen. Het leuke van het vers vind ik, dat het je attendeert op de willekeurige vorm van de woorden; ‘purp’ is een even gek woord als ‘tulp’, het betekent alleen niets. (De sensatie is bekend: als je een woord los tegenkomt, dus bijvoorbeeld in een woordenboek, en je spreekt het enkele keren uit, dat er een vervreemdingsproces ontstaat, de betekenis, glijdt als het ware van het woord af, er blijft een aaneenrijging van klanken over). D'Oliveira heeft de tekst van Vroman in woorden met bekende betekenissen vertaald, de storing als het ware opgeheven en tevoorschijn komt dan deze tekst (en nogmaals: zonder verbeelding bereik je hier niets):
Gebeurt het onder het dichten
wie wil het publiek dan inlichten
maar een steekje los is, of kwijt?
Een draadje dat de stroom opslurpt
Een kortsluiting leidt tot breuk
Wat mij intrigeert is de vraag, of dergelijke woorden ooit een plaats krijgen in het Woordenboek der Nederlandsche Taal. Maar daar zal professor Heeroma wel antwoord op kunnen geven.
| |
| |
| |
Oote
Voor u tot de verkeerde gedachte komt, dat poëzie lezen een zeer inspannende bezigheid is, verlaat ik de teksten met hun moeilijke of niet bestaande woorden. Ik wil toch wel opmerken dat al die moeilijkheden de publieke opinie nooit in beweging brengen. Het Nederlandse gedicht waarover na de oorlog de meeste herrie is geweest en dat het tot de Handelingen van de Tweede Kamer heeft gebracht, is een vers waarin geen enkel woord voorkomt: het gedicht ‘Oote’ van Jan Hanlo. Het is een zeer ritmische aaneenschakeling van klanken en wie de klanken woorden wil noemen, moet er de toevoeging ‘pre-nataal’ bijdoen: het lijken klanken op weg woorden te worden, en daarmee betekenissen te krijgen, pogend naar de volle Van Dale-maat te groeien. Wat doet hier de woede ontstaan? Is ze niet een reactie op de onmacht woorden te herkennen? Hanlo zelf heeft over het gedicht een meesterlijke opmerking gemaakt: ‘Wat de lezer er niet van begrijpt, dat zijn z'n eigen associaties.’ En dan gaat hij zo verder: ‘Wanneer men dit gedicht wil becritiseren, beoordeel het dan op zijn eigen terrein. Verwacht van een kikker geen veren (ik gaf reeds toe, het ís wat kaal) en van een soort woord geen woordsoort.’
Ik zou ervoor zijn, een woord als ‘oote’ op te nemen in een woordenboek, al is het geen woordsoort, het is in elk geval een soort woord dat in de Nederlandse poëziehistorie en zelfs in de parlementaire geschiedenis een rol heeft gespeeld. Sterker: Hanlo's vers is voor vele slechte en gemakzuchtige verstaanders jarenlang relevant geweest voor de onzin van de moderne poëzie. Maar wat moet de lexicograaf erachter zetten? Ik zou willen zeggen: de hele tekst van het gedicht. Want iets anders valt er niet over te zeggen. Een bruikbare omschrijving zou wellicht ook de volgende zijn ‘oote’ en dan de afkorting dichtk. en dan de betekenis, die dan ‘oote’ is.
| |
Dichterlijke woorden
Die afkortingen ‘dichtk.’ voor dichtkunde en ‘letterk.’ voor ‘letterkunde’, waarmee in een woordenboek woorden worden aangeduid die slechts in poëzie of een andere literaire tekst plegen te verschijnen (of plachten, moet ik zeggen) kunnen je attent maken op een periode in de poëzie die voorbij lijkt: die waarin bepaalde woorden alleen tot de woordenschat van dichters behoorden; door veelvuldig dichterlijk gebruik waren zij buiten het gemeen van de gewone taal gekomen en leefden verder in de geïsoleerde torens van de poëzieburchten. En in die aristocratische woonplaatsen was voor talrijke woorden geen plaats, want standsverschil moest er zijn. (Het was wel aardig geweest, had Van Dale die talrijke poëtische woorden in een apart katern bijeengebracht, dat ter onderscheiding van de rest van het boek dan blauw op snee had kunnen zijn). Ik laat hier twee strofen uit verzen van Boutens volgen, ter illustratie en niet ter brandmerking, want Boutens was (en misschien moet men door een dal van veel middelmatige poëzie heen om dat weer te ontdekken) een groot dichter. De eerste twee strofen van het vers ‘Leeuwerik’ uit de bundel Carmina:
Blijft gij nooit één blanken uchtend,
Leeuwrik, zingen hier beneên,
Die uw nachtlijk nest ontvluchtend
Door de zilvren neevlen heen
Vleuglings vindt de gouden wegen
Waar uw aadmen juichen wordt,
Tot uw zang in vuren regen
Naar de koele vore stort;
De nu volgende strofe is uit het vers: ‘In de manteling bij Domburg’ uit dezelfde bundel:
Boven drijft het leven over,
En geen schijn of schaûw ontgaat:
Elke siddering in 't loover
Woorden isoleer je niet straffeloos; je isoleert er een wereld mee. Vanuit die wereld wordt opnieuw poëzie geschreven, en dan krijgt men het verschijnsel van literatuur uit literatuur, poëzie, die zonder kennis van poëzie niet te begrijpen is, met een eigen woordenschat, maar vooral een eigen woordgebruik en een daaruit opgebouwde eigen beeldenwereld. En die laatste kan dan, bij frequent gebruik, het gevaarlijke punt bereiken van niets meer te betekenen dan alleen nog: hier staat poëzie. Het vers verspreidt nog slechts een geur van poëzie. Is dat punt bereikt, - woorden en beelden zijn nietszeggende schablonen geworden - dan staat meestal een omwenteling in de poëzie te wachten, en breekt die revolutie uit dan herneemt altijd het woord zijn rechten. Het boeiende en mooie van poëzie is, dat ze op een bepaald ogenblik het niet langer verdraagt alleen maar poëzie te zijn. Een gedicht, waarin de woorden en beelden betekenisloos zijn geworden, is bijvoorbeeld het vers ‘Alleen ben ik’ uit de afdeling ‘Verspreide gedichten’ van de bundel Het gevecht met de muze van Bertus Aafjes:
Alleen ben ik en donker zijn de dagen.
Reik mij de wijn, de kleine schaal met brood,
Gedoopt in het geduldig avondrood;
Ik zal het zwijgend nemen en niet klagen.
Ik voel het anker van de wanhoop zinken.
Nog bloeit ter kim een vage liefdesgloed
Waarom geslachten zich de doodslaap drinken.
Maar langzaam aan de rand van mijn gemoed
Begint een maan onhoorbaar uit te blinken
Over een weemoed zonder eb en vloed.
Het vers van Aafjes kan gelezen worden als representant van veel kort voor en kort na de oorlog geschreven poëzie. De aard ervan maakt heel veel van de beweging van Vijftig begrijpelijk. Ik ga nu niet een stukje poëziegeschiedenis geven vanuit het woordgebruik, al wil ik wel opmerken dat elke nieuwe beweging van belang in de literatuur doorgaans voor zijn woordgebruik, van de gewende lezers de kwalificatie ‘ordinair’ krijgt, al komt er geen onvertogen woord in de tekst voor. Woorden in de literatuur teruggebracht tot hun betekenis, onthutsen kennelijk. Totdat dat woordgebruik ook weer literair is geworden - de woorden zijn dan gevernist - en dan kan de geschiedenis opnieuw beginnen.
| |
| |
| |
Gewoon wordt ongewoon
Het lijkt erop, dat de poëzie op dit ogenblik helemaal aan de andere kant terecht is gekomen: alle woorden kunnen in het gedicht gebruikt worden. Alle woorden? Merkwaardig is, dat veel dichters het nu juist zoeken in een woordvoorraad aan de andere kant: de gewone woorden, uit de dagelijkse taal, daarmee pogend de poëzie uit haar isolatie door een specialistentaal te halen, specialistentaal waartoe ook de poëzie van Vijftig tenslotte had geleid. Het lijkt erop, dat Van Dale de toevoeging ‘letterkundig’ of ‘dichtkundig’ niet meer aan woorden behoeft te geven, hoewel het gevaar ervoor toch al weer een beetje zichtbaar wordt. Een vers als het volgende, van C. Buddingh' - het staat in zijn bundel Deze kant boven - kan, voor wie ermee geconfronteerd vanuit een poëziewereld als die van het vers van Aafjes en ook van de poëzie van Lucebert, schokkend gewoon aandoen. Het heet ‘1×1 = 1’:
ik heb nooit hard gelopen
maar mij wel vaak buiten adem gefietst
om op tijd bij een voetbalwedstrijd te zijn
Zonder aan de aardigheid van dit vers af te doen, moet wel gezegd worden, dat het, gelezen in de kontekst van talrijke gelijksoortige, op gewone woorden lopende gedichten, met een heel dagelijkse beeldenwereld, minder gewoon wordt: het gewone behoeft contrast om als gewoon ervaren te worden. Wanneer nu woordgebruik en toon in het werk van heel veel dichters gelijk gaan worden, en allen pogen vooral gewoon te zijn, is men niet ver van het punt verwijderd, waarop het gewone woord evenzeer voorwaarde wordt voor poëzie als het dichterlijke vroeger.
Daarmee heeft zich dan opnieuw een isolatie van een bepaald woordmateriaal voltrokken. Het gewone wordt bewijs van het ongewone, dat het gedicht wil zijn; het streven naar het alledaagse leidt tot een alle dagen zondag. Het gewone woord is in de adelstand verheven. Er wordt weer druk poëzie met poëzie geschreven. Totdat de maat weer vol is en er opnieuw een reactie komt. Als ik het goed zie, zijn de eerste tekenen ervan in het werk van enkele dichters al zichtbaar. En wat zien we nu? Er wordt weer een nieuwe laag Van Dale aangeboord, maar die nieuwe laag is ook een veel oudere: er zijn dichters die naar een zeer formeel, typisch oud literair woordgebruik terugkeren en het zou mij niet verwonderen - al durf ik niets te voorspellen - als de woorden die met ‘letterkundig’ of ‘dichtkundig’ zijn aangeduid, weer de poëzie binnen komen, zij het wat spottend lachend om de ernst te verbergen. Ik citeer hier het vers ‘Lijkklacht bij een zoëven geopend graf’ uit het vorig jaar verschenen bundel van Gerrit Komrij Alle vlees is als gras of Het knekelhuis op de dodenakker, titel waarin je in de laatste woorden een naamvals-n zou verwachten:
Wat doodalleen zijn wij, denk ik, wat giert de
Bulderbast om 't graf. 't Is ál verloren werk...
Te zien hoe ijdel hier zijn hulsel rentenierde...
Het is mij droef te moe. Des ochtends, in de kerk,
Toen hij begraven werd ('t is jaren her) dacht
Ik: de Dood komt met violen. En ik verkoos
Bij U verzameld te worden. En ik verwachtte
't Allerinnigst, dat was vreugde voor altoos.
Doch nu, nu ik u zie.. Enkel de huivering
Resteert, en 't tempeest. Het is mij akelig.
Wat is het voor een godsverlaten lotsverwisseling,
Denk ik, daar je als sterveling op hopen mag?
Misschien kun je naar aanleiding van dit vers - en de hele bundel is in gelijke taal geschreven - dit opmerken: we maken de mode van de negentiende eeuw na, zetten in onze huizen bij voorkeur oude meubelen en het lijkt erop, dat we nu uit de woordenschat van onze grootouders gaan putten. Er staan nogal wat woorden in Komrijs bundel die gebruik van een woordenboek noodzakelijk maken. Er komen niet alleen in de taal steeds nieuwe woorden bij, het wonderlijke is dat oude woorden, die dood leken, weer beginnen te leven. Zo is Van Dale ook nog een reservaat van fenixen.
| |
Ontmanteling van het nieuwe
Slechte dichters nemen woorden, beelden, techniek over van goede dichters. Zijn de slechte, de epigonen, talrijk - en dat is meestal het geval - dan kan de kwaliteit van de goede tijdelijk onder het dichte klimop van de nadoeners verdwijnen; kapot te maken is het werk van die goede niet. Daarin onderscheidt de poëzie zich van het gewone taalgebruik, geloof ik. Alles wat de laatste jaren nieuw en ook belangrijk is, wordt op twee manieren ontmanteld: door begrip en door overname van de taal waarin het nieuwe zich onderscheidt van het oude. Toen enige jaren geleden de provo's begonnen te opereren, heb ik me voor het eerst dat verschijnsel gerealiseerd. Ze waren koud begonnen, of ze kregen uit kringen waarvan dat allerminst te verwachten was, het warmste begrip en van de meest onverwachte zijde klonken de opmerkingen: indien ik jong was, werd ik ook provo, als gold het een beroep. De provo's werden niet tegengewerkt, ze werden niet bestreden, ze werden begrepen, in de armen genomen. Tegen zoveel begrijpende liefde is geen enkele beweging bestand: de provo's verdwenen. De afgelopen zomer heeft U vermoedelijk net als ik in interviews met willekeurige mensen kunnen lezen een zin als: ‘In mijn jeugd was ik eigenlijk ook een kabouter’. Het zou wel eens kunnen, dat de kabouters eenzelfde liefdevolle dood tegemoet gaan als de provo's eens. Maar er is een tweede middel, waarmee de conformisten de non-conformisten blijken te kunnen ontwapenen. Dat is door de overname van hun taalgebruik. Wat als groepsjargon begint, is binnen de kortste keer algemeen spraakgebruik, zonder dat de nieuwe taal bij de nieuwe sprekers ook maar iets aan hun leven verandert. De nieuwe beweging ziet zich al heel gauw beroofd van een van de dingen waarin ze zich mede onderscheidt: haar taal. Dat moet op het élan van de
| |
| |
beweging verlammend werken, want haar identiteit wordt voor een belangrijk deel aangetast: eigen taal houdt een groep krachtig èn bijeen. De kerkgeschiedenis begint er een dreigend voorbeeld van te laten zien. Al is de poëzie weerbaarder tegenover de ‘overnemers’, of zij weerbaar blijkt tegenover de opheffing van haar isolement, waag ik te betwijfelen. Misschien zou er een poëziegeschiedenis te schrijven zijn, waarin een golfbeweging zichtbaar wordt: naderen en weer terugtrekken, naderen tot de algemene taal, zich terugtrekken op een eigen taal, wat isolement maar tegelijk behoud betekent. De beste dichters zijn altijd die geweest, die terstond individueel aan hun taal herkenbaar zijn. Ze gebruiken alle woorden die u en ik kennen en die allemaal in het woordenboek staan, maar ze maken er een zo eigen gebruik van, dat een heel individuele taal lijkt te ontstaan. Ik zeg nu wel voorzichtig ‘lijkt’, maar het is zo. Die voorzichtigheid nam ik hierom in acht: een onderzoek naar, een beschrijving van de taal van enkelen van onze grote dichters, heeft nog nooit plaats gehad. Van Dale zal bij dat onderzoek weinig hulp bieden. Een woordenboek is nu eenmaal een catalogus en niet meer. Elk woord is daarin niet meer dan zijn titel.
| |
Het antwoord
Laat ik uit dank voor het begin, Elsschot het laatste woord laten. ‘Kaas stinkt’, heeft hij gezegd. Daarom laat hij Laarmans in Kaas in kaas handelen en niet in iets anders. Ook voor die lezer stinkt tenslotte de kaas op verschrikkelijke manier. Maar was is kaas? ‘Voedingsmiddel, uit melk bereid, al of niet gekruid.’ Dat is Koenens kaas; ‘Stinkend handelsprodukt’ is Elsschots kaas, zijn eigen kaas, zijn eigen woord kaas. Alleen grote schrijvers kunnen zo'n eigen produkt bereiden. Hoewel: zonder Van Dale had Elsschot een deel van Kaas niet kunnen schrijven. Het boek opent met een heel lange lijst van ‘kaaswoorden’. Die heeft hij keurig uit het woordenboek bij elkaar gezocht.
Nu moet ik de bekende uit de rekenkunde afkomstige zin uitspreken: ‘Mijnheer Van Dale wacht op antwoord’, antwoord op de vraag van de titel van deze inleiding. Ik kan mijnheer Van Dale niets antwoorden, dan dat ik geen exemplaar van zijn boek heb en dat bij de uitnodiging voor deze inleiding als een ernstig tekort voelde. Ik wilde mij aanvankelijk rechtvaardigen. Maar bij het schrijven van dit stuk heb ik zijn afwezigheid zo dikwijls als pijnlijk ervaren, dat ik, mede omdat ik zijn naam zo veel keer gebruikt heb in zo korte tijd, een Van Dale zal gaan kopen. Het boek verschijnt nu in twee delen. Daarmee is mijn belangrijkste bezwaar weggenomen: de ontmoedigende omvang van het boek, dat in zijn dikte mij steeds zou herinneren aan de armzaligheid van mijn eigen woordgebruik. Tot nu toe heb ik het met Koenen gedaan; woordenboek met één tekort: Van Dale, dat van eigennaam bijna soortnaam is geworden, staat er niet in. Naar men mij gezegd heeft, staat ‘Koenen’ niet in Van Dale. Maar dat zal wel gevolg zijn van rancune om het verzwegen zijn in ‘Koenen’. En zo lijkt de lexicologische wereld ook nog op de literaire.
|
|