Minder welgesteld?
Het zinnetje ‘Het beoefenen van tuchtrechtspraak door artsen is vergelijkbaar met het uitoefenen van de geneeskunst door juristen, wat bij de wet verboden is’ (een stelling uit een proefschrift) is een voorbeeld van ondoordachte formulering, vindt C.A.Z. ‘Want’, zegt hij: ‘de bewering als zou er een wet bestaan die aan juristen het uitoefenen van de geneeskunst verbiedt, is niet te handhaven. Geen wet verbiedt aan juristen het artsexamen af te leggen’. Heeft C.A.Z. gelijk? Ik geloof van niet. Immers wanneer kwalificeert men iemand als jurist? Wanneer men, in het verband van de mededeling die men wil doen, alleen op die kwalificatie de aandacht wil vestigen: de jurist X, d.w.z. de heer X, voorzover-hij-jurist-is. Andere hoedanigheden van X zijn binnen het kader van de mededeling niet relevant. Is X ook ouderling, spreekt men in het kerkblad van de ouderling X, omdat in de kerkelijke wereld X alleen als ouderling interessant is.
Is er een wet die aan juristen het uitoefenen van de geneeskunst verbiedt? Er is wel een wet die dit verbiedt aan personen die het artsexamen niet hebben afgelegd. Deze stelling was de proefschriftschrijver veel te ruim. Hij moest preciseren. Zijn stelling had slechts betrekking op een groep uit degenen die het artsexamen niet hebben afgelegd, t.w. de juristen.
Geen wet verbiedt aan juristen het artsexamen af te leggen. Dat is juist. Maar een jurist die het artsexamen heeft afgelegd is tevens arts. Ook dat is juist. Ten aanzien van juristen-artsen is de bewering als zou er een wet bestaan die hen het uitoefenen der geneeskunst verbiedt inderdaad niet te handhaven. Maar dat staat er niet.
Een stelling dient zorgvuldig geformuleerd te zijn. Akkoord! Hij dient ook goed gelezen te worden.
mr. G.H. van Dijk, Zwijndrecht