doeld is. In die situatie kunnen de aanhalingstekens, als ironieteken, zeker misverstand voorkomen.
Een tweede, iets algemenere, opmerking kan naar aanleiding van het N.R.C.-commentaar gemaakt worden. Leestekens leiden in ons land taalkundig (en als gevolg daarvan ook in het taalonderwijs) een nogal onduidelijk leven. Wetenschappelijk wordt er nauwelijks aandacht aan besteed: in 1926 verscheen het proefschrift over interpunctie van mejuffrouw Greidanus, en daarna heerst er voornamelijk stilte. (Beginselen en Ontwikkeling van de interpunctie, in 't biezonder in de Nederlanden, Zeist 1926.) Alleen in schoolgrammatica's en woordenboeken verschijnen, als een soort corpus alienum, nog regels en voorschriften voor het gebruik van de leestekens. Deze zijn echter vaak nogal willekeurig en blijven meestal in 't vage: wie weet er precies hoe het nu moet met het gebruik van de komma in het Nederlands? Het is daarom ook niet zo verwonderlijk dat de N.R.C.-redacteur geen raad wist met zijn ironieteken.
De moeilijkheid zit hem denk ik voor een groot deel in de vraag waar de leestekens, de interpunctie, eigenlijk bij ondergebracht moeten worden. Ligt het gebruik ervan op het gebied van de grammatica? Voor de 18e en 19e eeuwers was het geen probleem: de leestekens dienen vooral om het begrip van en het duidelijk overzicht over de opbouw van de zin te verbeteren. En op de tweede plaats komt pas het verband met de toon of de intonatie.
Bij A. Moonen vinden we in zijn Nederduitsche Spraekkunst van 1706 (t'Amsteldam, bij François Halma, in Konstantyn den Grooten) vrij nauwkeurige aanwijzingen voor het gebruik van de Merken of Zin- en Schryftekens. ‘Deeze Schriftscheiding, wel geen deel der Spraekkunst, maer evenwel haer in het recht schryven te hulpe koomende, gebruikt hier toe zekere Merken of Zin- en Schryftekens; eertyts gevonden en ingevoert, om de samengeschikte woorden recht te onder scheiden, hunne verdeelingen wel te byzonderen, en de gansche rede, gelyk by leden, te schikken; opdat de leezers en toehoorders te bequamer zyn, om een welgeordent geschrift, dat anders niet of zwaerlyk zoude verstaen worden, zekerder, verstandiger en vaster te leezen en aen te hooren.’ (pg. 344) Het eerste en uitvoerigst behandelde ‘merk’ is de komma, die door hem de Sneede of Zinsneede genoemd wordt. De betekenis van het woord zinsnede is geleidelijk aan verschoven van het leesteken naar de woorden die tussen of na dat leesteken kwamen. De Latijnse ‘comma’ heeft daardoor als de Nederlandse ‘komma’ zijn plaats in onze taal kunnen veroveren. Voor degenen die leestekens, zoals een ironieteken, te kort komen, heeft Moonen nog het Klagt- of Vreugde- of Verwonderingsteken. Dit is ‘een teken, dat achter de rechtsdraetsche uitboezemingen van Klagte, Vreugde en Verwonderinge, als ook achter de Tusschenwerpingen Och. Och arm en Helaes gestelt wordt, en daerom een Klagt- of Vreugde- of Verwonderingsteken genoemt kan worden, en van deeze gedaente is!’ (pg. 349). In onderscheid met zijn vier
Merken wijst Moonen er bij zijn tekens wel op dat ‘de woorden, waer achter zy gestelt worden, met eenen veranderden toon uitgesprooken (moeten)’.
Een ruime eeuw later vinden we in de Nederlandsche Spraakleer van Willem Bilderdijk ('s Gravenhage, 1826) nog grotendeels dezelfde opvatting. ‘De punctuatie raakt de plaatsing en kracht der teekens van zinsnijding’ (pg 354). Hoofdzaak is dus de verdeling van de zin, de zinsnijding, om tot het juiste begrip te komen.
Zoals bij Moonen, en trouwens zoals ook in het hedendaags Nederlands, levert de komma van alle leestekens het meeste commentaar op. Bilderdijk begint eerst een aanval op een collega geleerde en diens taalkundig inzicht. ‘Het en is in plaats van een comma, zei my eens eens de geestige Kinker, die sedert hy Filozoof wilde zijn, meê met Siegenbeeks duizeligheid omdwarrelt en ook Nederduitsch onderwijst. 'k Hield dit in den eersten opslag voor een spotterny: want verbinden is zeker wel het juiste tegendeel van afscheiden; maar neen, het was ernstig en meening. Op loutere zotheden van innige tegenstrijdigheid, nu ook in de zoogenoemde Wijsgeerigheid gants niet vreemd, antwoorde wie lust heeft!’ (pg. 356). Dit citaat maakt twee dingen duidelijk: voor Bilderdijk is de functie van de komma te verdelen of te scheiden, dus een grammatisch-syntactische functie; en verder doet de discussietoon tussen taalkunde en tak van filosofie merkwaardig modern aan.
Modern van strekking en gelukkig van beeldspraak is wat Bilderdijk verder over het gebruik van de komma zegt. ‘Ook moet men niet te ruimschoots in zulk vermenigvuldigen der commaas handelen, waardoor de rede meer verduisterd dan opgehelderd, en de rondheid der volzinnen of kolons versnipperd zou worden 't Zijn merkpaaltjens langs het pad, en geen hekken of sluitboomen, die den wandelenden adem ophouden of sluiten.’ (pg. 359).
Weer een eeuw later is er een aanmerkelijke verschuiving opgetreden in de opmerkingen van grammatici over de leestekens. Voor A.W. de Groot in zijn Structurele Syntaxis (Den Haag 1949) is de intonatie zeer belangrijk geworden: de zin is de klankeenheid voor het gebruik van woorden. De leestekens behoren tot de indirecte gegevens die de lezer moeten helpen de ‘zinsbedoeling’ van de auteur te ‘horen’. Uitroepteken, punt en vraagteken dienen om onderscheid te maken tussen de drie volgende toonfiguren of intonatiekategorieën: a. roep (uitroep, aanroep, bevel, etc.), b. bewering, c. vraag. (pg. 38). Wat betreft de komma zegt hij: ‘In het Nederlands gebruikt men om deze pauze van de nevenschikking aan te geven de komma. In het Engels gebruikt men de komma dikwijls om de grens tussen de leden van de nevenschikkende groep aan te geven ook waar geen pauze gemaakt wordt, dus ook vóór een conjunctie: red, white, and yellow flowers. Men zou kunnen zeggen dat de komma in dezen in het Nederlands een phonetisch, in het Engels een phonologisch of structureel symbool is’ (pg. 86). Nu zijn deze pauzes erg moeilijk te constateren, geloof ik, en zeker zijn er ook wel pauzes waar een komma totaal onmogelijk is. Het hoeft dan ook niet zozeer te verba-