Taalpolitiek
In het artikel met dezelfde titel in Onze Taal van mei 1970 pleit Vervoorn terecht voor coördinatie van taalonderzoek en taalbeleid. Men moet nl. dikwijls constateren dat sommigen liever hun eigen weg volgen dan samenwerken met anderen, en dat betekent niet alleen geld- en tijdverspilling, maar ook schade voor het algemeen belang.
Op een ander punt ben ik het echter met hem oneens, althans met wat ik denk dat hij bedoelt. Hij vraagt zich af of de verhouding tussen de aktiviteiten met betrekking tot het ABN en die op dialektgebied niet zoek is en vervolgt met de opmerking dat het onderzoek van het levende Nederlands en de taalbeheersing voor meer mensen van nut zijn dan de registratie van uitstervende dialekten en ambachtelijke talen. Maar hij blijft bij die vraag en gaat niet over tot een vergelijking van de aantallen onderzoekers en onderzoekingen op beide gebieden. Die valt echter nogal mee, want er zijn weinig dialektonderzoekers in Nederland, maar velen houden zich bezig met het Nederlands, als we hoogleraren, lektoren, wetenschappelijke medewerkers en leraren in het vak Nederlands bij elkaar tellen, waarbij ook nog wel enkele taalpsychologen en taalsociologen gerekend zullen moeten worden. Het zwaartepunt valt - terecht - op het Nederlands.
Bedoelt Vervoorn dan dat er géén onderzoek naar de dialekten gedaan moet worden? Dat is een verkeerd uitgangspunt. De schrijver schijnt te menen dat er aan de ene kant een levend Nederlands is en aan de andere kant uitstervende dialekten. Voor de schrijftaal is een dergelijk beeld nog wel bruikbaar, maar niet voor de gesproken taal. Het levende Nederlands is opgebouwd uit de dialekten (die ik liever streektalen noem), die nog altijd in meer of mindere mate worden gesproken; tal van verschijnselen eigen aan het Nederlands, zijn alleen te begrijpen uit deze ontwikkeling, die zich nog in onze tijd voortzet. Een onderzoek van het levende Nederlands is daarom onmogelijk zonder dat van de streektalen, en een taalbeleid dat op dat onderzoek gebaseerd zou zijn, evenmin. Het is misschien wel mede de schuld van de dialektonderzoekers dat een dergelijk misverstand kon ontstaan, doordat ze zich te veel hebben bezig gehouden met historische feiten en ontwikkelingen, die wel een beter inzicht hebben gegeven in tegenwoordige verschijnselen, maar geen leidraad voor de toekomst hebben geleverd. Maar het is niet alleen hun schuld, want vele neerlandici weten ternauwernood - tot hun schade - wat het studieterrein van de dialektoloog is.
Over de inhoud van taalonderzoek en taalbeleid blijft Vervoorn vaag. Laat ik proberen iets konkreter te zijn vanuit mijn standpunt. Een taalbeleid kan zeker zinvol zijn als het voorschriften geeft voor benamingen van zakelijke en theoretische begrippen, voor taalzuivering van ontleningen, maar niet als het strakke voorschriften geeft voor zinsbouw (waar de regionale verschillen klein in aantal zijn), uitspraak en emotionele uitingen, zonder rekening te houden met het feit dat ieders taal een persoonlijke realisering is, een produkt van taalkundige, psychologische en sociale factoren. De lezing van G.A.C. Hubers, gehouden op 10 mei j.l. voor het Humanistisch Verbond en afgedrukt in het Algemeen Handelsblad van 23 mei, getuigt van meer werkelijkheidszin dan het artikel van Vervoorn. Wil deze de kant op van de logopediste ergens in het oosten van ons land die tijd en energie van haarzelf en haar leerlingen besteedde aan de uitspraak van klinkers, en b.v. die van de oo trachtte te korrigeren in de richting van de Hollandse, licht gediftongeerde uitspraak? Of zou hij voorschriften willen geven voor het al of niet uitspreken van de slot-n en daarmee óf de Nederlanders uit het westen en zuiden óf die uit het noordoosten tegen de haren willen instrijken? Of de uit germanofobie voortgekomen voorschriften voor de volgorde van werkwoordsvormen, die ten dele in strijd zijn met de levende taal, algemene geldigheid willen geven?
Het taalonderwijs gaat veelal nog uit van de Hollandse suprematie. Wie, zoals enkele dialektologen, onderzoek doet in het hele land kent de funeste frustrerende invloed van het ‘Hollandse’ uitgangspunt. Ik heb de indruk dat Vervoorn in zijn taalbeleid toch wil uitgaan van de Hollandse suprematie, in strijd met de tegenwoordige ontwikkeling waarin de verschillen in taal van horizontale en vertikale geledingen van minder belang geacht worden als ze de kommunikatie niet benadelen.
Een taalpolitiek waarbij iedereen belang heeft (punt a. uit het stuk van Vervoorn) zal vooral normen moeten geven voor een taalgebruik dat voor zoveel mensen begrijpelijk is; het begrijpen wordt dikwijls bemoeilijkt door de terminologie (klakkeloos overnemen van vreemde woorden, vaktermen niet toelichten, veel voorkomende verschijnselen die waarschijnlijk uit gemakzucht en/of onvermogen voortkomen) en door het gebruik van ingewikkelde en lange zinnen, met vele soorten bijzinnen die in het spraakgebruik zelden of nooit voorkomen. Maar het geven van normen voor de uitspraak zal tot het allernodigste beperkt moeten worden om geen energie te verspillen en zo weinig mogelijk rem-