Voornaamwoorden
Zodra iets gebruikt moet worden in plaats van iets anders, ontstaat een vergrote kans op fouten. Het hanteren van een instrument, of dat nu een tennisracket of een gehoorapparaat of iets anders is, vereist altijd een bijzondere technische vaardigheid.
Hetzelfde geldt voor taal, waarin rechtsstreekse benoeming of naamgeving door middel van naamwoorden wel een van de meest elementaire activiteiten is. (We zien er nu van af dat men spreken op zichzelf ook als een instrumentele handeling kan beschouwen, in zoverre het daadwerkelijke handelen vervangt.)
Het gebruik van voornaamwoorden ter afwisseling van zelfstandige naamwoorden is aantrekkelijk - een luxe -, maar vereist tegelijk een grotere, meer bijzondere taalvaardigheid, anders gezegd: vergroot tegelijk de kans op fouten. (Ook (taal) ontwikkelingspsychologisch vormen de voornaamwoorden een latere fase: het kind dat leert spreken noemt b.v. zichzelf eerst met de eigennaam, voordat het op ik komt.)
Twee van de frequentste fouten op dit gebied zijn:
(1) Het is een gebied wat tot Nederland behoort; (2) Hun hebben het gedaan. Minder frequent is wat ik onlangs een gemotoriseerde leverancier over een collega tegen iemand hoorde zeggen, nl.: (3) ‘Dat is hem z'n route!’ (In Van der Lubbe's dissertatie ‘Woordvolgorde in het Nederlands’ (Assen 1958) trof ik het niet aan.)
In de gevallen van (2) en (3) treedt nog een factor op die in het algemeen niet bevordelijk is voor een feilloze expressie, nl. emotionaliteit of emfasis (nadruk), en waardoor dus voor de spreker een dubbele kans op fouten ontstaat. Bij neutraal taalgebruik worden hier immers de gereduceerde vormen (2) ze en (3) z'n gebruikt. Vergelijk:
(2) Neutr.: Ze hebben het gedaan
Emfasis: Zìj hebben het gedaan
(3) Neutr.: Dat is z'n route
Emfasis: Dat is zìjn route
Met nadruk:
Hùn hebben het gedaan
Dat is hèm z'n route
E.A. Destrée jr.