Onze Taal. Jaargang 39
(1970)– [tijdschrift] Onze Taal– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
[Nummer 4] | |
LetterspelVan Jacob van Lennep (1802-1868) zullen de lezers van ons blad wier leeftijd bedenkelijk dicht in de buurt van de vijftig komt of reeds daar voorbij is, zeker iets tijdens hun schooltijd gelezen hebben. Misschien zijn nog steeds lezenswaardige roman De lotgevallen van Ferdinand Huyck (1840), een soort voorloper van de detective-roman: er een televisiespel van maken zou vermoedelijk de moeite waard zijn. Een jaar na het verschijnen van dit boek schreef Van Lennep een verhaal waarin geen enkele andere klinker voorkomt dan de E. Het verhaal, voor zijn vrienden geschreven en voor hen alleen gedrukt, heeft als titel E-legende. Van Lennep wist wat hij deed: de e is het meest voorkomende teken van de reeks: a-e-i-o-u; in de e worden verschillende klanken gevangen, vergelijk de drie klanken in bedstede en in de plaatsnaam Enschede. Van Lennep gaf zijn verhaal als motto mee Lees en beef! Het eindigt met Lennep, den zevenden september. (Lennep is een plaats in het westen van Duitsland.) De E-legende had succes; spoedig had de schrijver geen exemplaren meer om aan zijn vrienden te schenken. Aan een adellijke vriend die te laat het verhaal vroeg, schreef hij:
Wel Eedle Heer,
Geen bede helpt, het smeeken neme een ende.
Het deed me leed; het speet me zeer.
Er bleef geen enkele E-legende
Te Lennep meer.
In hetzelfde jaar nog kreeg Van Lennep navolgers. De E, de ‘gemakkelijkste’ letter, was bezet. Johannes Bosscha (1797-1874) nam de A voor zijn rekening. Hij was hoogleraar in de geschiedenis in Amsterdam; later heeft hij bekendheid gekregen als politicus, als minister en als biograaf van Willem II. Bosscha maakte de A-saga (saga is Noors en geen Nederlands, maar dat is te vergeven als een tegenhanger van ‘legende’ gemaakt moet worden). Hij had zijn verhaal genoemd Paaschmaandag. Motto: 't Lam was haar kaars.
Na de A de O. Ook nog in 1841. Abraham des Amorie van der Hoeven (1821-1848), een Remonstrants predikant uit Utrecht, schreef de O-sprook, genaamd Colholm's Roos. De drie verhalen zijn anoniem verschenen, maar de belangstellende tijdgenoten moeten geweten hebben wie ze had geschreven. Bij een verhaal dat gemaakt is in ‘Lennep den zevenden september’ is de naam van de schrijver trouwens niet moeilijk te achterhalen. In Amsterdam bij de uitgever P. van Kampen zijn in 1879 de drie merkwaardige taalkunststukjes tezamen verschenen. Het boekje draagt als titel A-Saga, E-Legende, O-Sprook, daarmee de chronologie enig geweld aandoende, want de E-legende was de eerste. We laten de drie verhalen hieronder volgen. Een bespreking is niet nodig. U ziet zelf welke kunstgrepen de auteurs moesten toepassen om een enigszins aanvaardbare tekst te maken. Van Lennep kon tenminste nog de, het, ze, hem, en, een gebruiken; hij had geen moeite met de uitgangen -en en -er: werken, wenschen, verder; hij hoefde de verbogen vorm van het bijvoeglijk naamwoord niet te vermijden: de teedere wees. Wie in zijn vakantie zin heeft, andere klinkers te proberen, wete dat met de I en de IJ al geëxperimenteerd is: er is in onze taal een I-dicht en een IJ-rijm bekend.Ga naar voetnoot1) Ze zijn door B.H. van Breemen in 1880 gemaakt. Het eerste couplet van het I-dicht luidt: | |
[pagina 14]
| |
In dit I-dicht zing ik
In dit I-dicht wring ik,
Dring ik, dwing d'I.
'k Vind in dichtmin d'I licht
In dit pittig I-dicht,
Dichtzin ligt in d'-I.
Het begin van het IJ-rijm:
Blijf, wijl 'k mijn tijd
Blij 't ij-rijm wijd,
Blijf, blijf mij bij, gij IJ;
Stijf vrij, wijl 'k lijm,
Mijn ij-rijk rijm;
Mijn wijs, mijn prijs zijt gij.
De uu en de oe zijn, voorzover wij weten, nog onbezet, de tweeklanken eu en ui lijken ons nog ‘onmogelijker’. Maar wie het niet kan laten, hij ga zijn gang: straks in de zomervakantie, om met Beets te spreken ‘eene niet onaardige tijdpasseering’. | |
E - legendeEen vreemde heerscher betreedt Berthes erfdeel. Geen der edelen wederspreekt des wreeden Werners recht, het recht des sterksten. De vreemde heerscher, ten zetel der Wenden verheven, geeft het bevel: ‘Breng Berthe weg. Geen mensch helpe de zwervende: geen mensch geve der vernederde eten, dek en legerstede.’ Zeven weken heeft de verwezene Berthe het zwervend leven gerekt en geweend. Geen mensch vergezelde de wees, des edelen Egberts telg, Geen klepper, geen ezel zelf bereed ze. - De teedere wees heeft vergeefs gesmeekt. Nergens een helper: nergens verstrekt men Berthe legerstede en herberg. De peen, de bessen des velds geven eten: de beek en de melk des vees drenken de zwervende. Berthe bestreedt geen bekende streken meer: het felle weer, de elende, het leed bestelpen de tengere wees. De breede zee lekt den verhevenen berg. Een herder scheert het kleene vee: de weenende Berthe treedt hem tegen en smeekt met een bezweken stem, een beetje eten. De herder brengt het: meel en reevleesch versterken de stervende, en, veel meer, des herders redenen. De vergeten herder heeft de sterrenbeelden leeren kennen, en weet den mensch te spellen, hetgeen hem de Hemel eens bestemt en bedeelt. De herder, met Berthe neergezeten, leest de teekenen des Hemels en spreekt deze regels: ‘Wen 't wezeltjen den Held verzelt,
En hem de Beer een preek vertelt,
Heerscht Berthe weer, met eer hersteld.’
De herder heeft gezwegen en wenkt Berthe, verder te trekken. Ze heeft hem begeven. Steeds beklemmen vrees en wee het herte der weeze. Weer zeven weken zwerft ze verder en verder, en wenscht te sterven. De lente verdween. Berken en esschen en elzen werden geel. Geen vee betreedt meer het veld en deelt melk mede. De regen klettert: meeren en beken zwellen. Berthe verwenscht het leven en het levenswee. Het sterven, denkt ze, geeft vrede: geen leed, geen letsel deert meer. Tegen een berg gezeten, smeekt ze den Hemel, den engel des verderfs te zenden. Wee! het steen beweegt: nevens de bevende Brethe treedt een beer met gesperden bek. - Neen! - Het gevreesde beest werpt het beerenvel weg. Het kleed bedekte en verbergde den Deken der Stevenskerk, den geëerden Peter, mede geweken wegens de vergedreven wreedheden des wrevelen Werners. Berthe herleeft: ze spreekt met Peter en meldt hem de redenen des herders. Sprekende vernemen ze ergens een gewemel en het wrenschen eens rennenden kleppers. Een derde zwerver betreedt de plek. Ver heeft de vreemde gereden: het zweet bedekt hem en den klepper. De heldendegen knettert hem tegen de lendenen. De vreemde held heeft den knellenden helm nedergezet. Hemel! Berthe verbleekt: de helm heeft ten veldteeken een wezel. Ze herkent Ethelbert, den Zweed. - De Deken der Stevenskerk spreekt met hem en meldt hem hetgeen de wreede Werner deed, en schetst hem Berthes leed en tegenheden. Het wezen des edelen Ethelberts betrekt. Den wrevelen Werner verwenschende, trekt de held den scherpen degen en zweert, Berthes redder en helper te wezen en Egberts telg ten zetel te herstellen. De preek des verkleeden Peters heeft gewerkt. Berthe herdenkt des herders redenen en hetgeen deze spelde. Ethelbert heeft sterke benden vereend: de veldteekenen geven dezen regel te lezen: ‘Berthe leve en regeere! De wreede Werner sterve!’ Werner heeft mede het veld met legers bedekt. Men velt de speeren: men trekt het welgewet geweer, de degens kletteren. Berthes held heeft het gevreesde lemmer geheven en rent den wrevelen Werner tegen. Des degens scherpe snede heeft Werners sterken helm gespleten, en deze, neergezegen, heeft den veegen geest gegeven. Geen der metgezellen des vreemden heerschers wederstreeft meer den edelen Zweed: enkelen sneven, velen vreezen en smeeken het leven; de meesten leggen degens en speeren neder. Ethelbert heeft den zege. Berthes wreker geeft der weeze het erfdeel der Wenden weder. De teedere Berthe zweert het te deelen met den edelen beschermer: eene stem, een kreet: ‘Ethelbert strekke den Wenden ten Heer en meester! Ethelbert leve en heersche met Berthe!’ vereent edelen en gemeen ter eere des Zweedschen helds. Hem heffen ze met Berthe ten zetel. De Deken der Stevenskerk heeft den echt gezegend. Vete en wrevel hebben gezwegen. Berthe vergeet het geleden leed: de Hemel verleent zegen en vrede, en hetgeen de legende wegens hen vermeldt neemt een end. Lennep, den zevenden September. | |
A - Saga‘Alarm, Alarm!’ galmt gansch Walacra: want Haralds aanmarsch jaagt angst aan, aan al wat aâmt. Harald was Jarl van Laaland. ‘'t Zwaard - dacht | |
[pagina 15]
| |
Harald - baant 't pad naar 't Walhalla;’ vandaar, dat Harald zwalkt, strand af, strand aan; vandaar, dat Haralds zwaard landplaag was van al wat aan 't strand lag. - Aadlaar van Ran, was vaak Haralds naam. Thans klampt Harald 't strand aan van Walacra. Al wat kan, aanvaardt 't staal; maar Ach! dag van ramp! Haralds schaar valt aan; 't slagzwaard vlamt; landzaat naast landzaat valt; Ja, Harald waagt d' aanval van Walacra's stad, d' aanval van Aarstad, waar Alward, Markgraaf van Walacra, standplaats had. Dáár, zat Ada aan 't glasraam van Alwards hal; angst prangt haar hart: want, nadat 't graf al Ada's maagschap van haar nam, nam Alwards gâ haar aan; Alwards gâ lag dáár, waar al Ada's maagschap was; thans was Alward haar raadsman, haar arm, haar al. Ach! als Alward valt! - Maar Aarstad, waar Alwards manschap pal staat, slaat Haralds aanval af: Laalands schaar nam d'afmarsch aan 't strand. Wat was Ada zacht van aard! aan al wat arm, aan al wat krank was, gaf haar hart gaarn al wat haar hand had. - Na d' afmarsch van Harald's manschap, hangt Ada haar mand aan d' arm, gaat dáár waar 's landmans ramp 't zwaarst was, laaft, vraagt, raadt, paart traan aan traan. Dat haar pad afdwaalt van Alwards wal, - wat dacht Ada daaraan?-
't Was nacht; Haralds manschap slaapt; maar Harald zat aan 't strand. Naast Harald zat Skalk Adgar. ‘Wat was dat daar, Adgar?’ - vraagt Harald. ‘Wat dat was?’ - sprak Adgar - ‘d'Aardman dwaalt langs 't strand. Zacht, zacht! Aardman klaagt; Aardmans klagt was maatzang.’ - ‘Ba! dat gaat lafaards aan, wat Aardman snapt,’ sprak Harald. - ‘Lafaard? - wáár was Adgar dat? maar Adgar las 't blad van Braga's waarspraak, alwaar dat staat wat Braga raadzaam acht dat d'aard, van al wat haar wacht, raadt.’ - ‘Wat waarspraak was dat dan, waar g' aan dacht?’ vraagt Harald. Adgar gaat staan, staart strak 't maanvlak aan; gansch aandacht, als 't past, sprak Adgar: ‘Als 't strand 's nachts Aardmans klaagzang slaakt; Als 't raafzwart daags aan 't zwaanblank raakt; Als Wara 't hart van d'Aad'laar blaakt: Staat Astara haar naam, haar staf, Aan 't Lam van 't Karavaanland af.’ Haralds - ‘Wartaal! wartaal!’ - brak Adgars nachtspraak af; maar Adgar dacht na: want Adgar lascht Aardmans klagt vast aan Braga's waarspraak.
Landwaarts, aan wat kant Aarstad lag, had Tjalf, Haralds Vasal, twaalf man van Laalands manschap als wacht staan. 't Was al dag, althans d'aanbrak daarvan, als Haralds wachtplaats schalt van Tjalfs galm: ‘Vangst! Ha, nachtraaf van Walacra! vangst!’ - Tjalf bragt Ada aan; Ada was Tjalfs vangst. Langzaam trad Ada naar Harald; haar gang was achtbaar: want Ada's hart was kalm. Haar lang haar daalt af langs haar hals, blank als zwaanvacht; zwart was haar tabbaard, waarlangs haar arm, als van albast, afhangt. ‘Maagd! - vangt Harald aan - naam? maagschap? stand? van waar kwaamt g' aan 't kamp van Harald?’ - ‘Man van 't zwaard! sprak Ada - wat draalt dat zwaard? Ada wacht kalm af, wat d'Almagt raadslaagt.’ - ‘Ada! - was thans Haralds taal - als wraak, als haat Haralds hart aansart; als 't Walhalla dat hart aanlacht: dan blaakt dat hart van gramschap; dan vlamt Haralds hand van 't slagzwaard. Maar, wars van al wat laag was, van al wat barbaarsch, was Haralds hart vaak zacht als was.’ Wat Harald daar sprak, brak Ada's hart; 't was als gaf 't haar smart, dat haar taal wat hard was, wat smaads aanbragt aan Laalands Jarl. Wat thans haar taal was, maakt, dat Harald kan nagaan, van waar z'aan Tjalfs wacht kwam, wat haar daar bragt. ‘Maak staat, - sprak Harald - maak staat, Ada, dat Haralds hart thans zacht slaat. Ada ga, vanwaar Ada kwam; maar als Ada's dankbaar hart 't pand was, dat Markgraaf Alward Haralds handslag aannam, dan maakt, aan 't strand van Walacra, kamp, manslag, wandaad, ras plaats aan zang, aan dans, aan gastmaal.’ Wat Ada daarna sprak, laat d'A-Saga daar. Maar alras zat Ada, als 't plag, aan 't glasraam van Alwards hal. Wat thans haar dáár prangd' aan 't hart, was, dat Harald Baäl aanbad, dat Harald dat smaadt, waaraan haar hart hangt. Wat Harald aangaat, Harald stapt lang, dan aan 't strand, dan landwaarts langs 't pad, dat van 't kamp naar Aarstad gaat: 't was dagklaar, dat daar wat knaagd' aan 't hart van Laalands Jarl. Maar Adgar zat kalm aan 't strand; Adgar dacht na: want Adgar lascht 't blank van Ada naast 't zwart van haar tabbaard, vast aan Aardmans klagt, aan Braga's waarspraak. Wat Harald sprak van Ada's dankbaar hart, van handslag, van gastmaal, was ras daadzaak. Naar d'afspraak, staakt Harald all' aanval, staat Haralds kamp vrank aan 't strand gaat Laalands manschap, als 't pas gaf, naar Aarstad; naast 't kamp had Walacra's landman marktplaats. Vaak kwam Harald naar Aarstad waar dan d'Aadlaar van Ran aanzat aan 't gastmaal van Markgraaf Alward; ja, als 't valt, paart Harald Laalands zang aan Ada's harpsnaar. Maar, - wat dag aan dag plaats had, was, dat d'Abt van Aarstad naar 't kamp kwam van Harald, waar dan Adgars handslag 't warmst was. Wat aandrang 's mans achtbaar hart als jaagt naar 't kamp van Laalands manschap, daarvan waagt alras gansch Walacra, ja, land aan land. Want, als 't Paaschmaandag was, bragt d'Abt van Aarstad Harald, Adgar, Tjalf, tal van Laalands manschap - naar 't waschbad, dat d'Almagt aan d'aard gaf als 't pand van haar raadslag. Daags daaraan trad Ada aan Haralds hand naar 't altaar. ‘Gaat, - sprak d'Abt van Aarstad, - gaat hand aan hand, hart aan hart. Kracht van d'Almagt, schraag d'arm van Harald, maar dat Haralds hand thans 't zwaard draag van Asa! kaars van 't hart van Ada, lamp langs 't pad van Harald, straalt glans af dáár waar 't nacht was! Dan, - wandlaars t' zaam naar 't graf! - dan wacht namaals dat Canaän, waarnaar 't hart smacht van al wat d'Almacht aanbad naar haar raad!’ Thans lag kaag naast kaag klaar aan 't strand; Haralds | |
[pagina 16]
| |
Drakar draagt vlag, krans, palmtak. Alras had d'afvaart plaats van 't paar; d'afvaart van Haralds manschap naar Laaland. 't Was 't laatst dat strand aan strand d'Aadlaar van Ran zag. Straks stapt Ada, aan Haralds hand, aan wal van 't land vanwaar Harald kwam. Zwaar was daar Haralds taak: want Laalands Jarls staan naar Haralds land; 't raast al van wraak, dat Harald afstaat van 't Walhalla. Maar 't zwaard van Harald, 't hart van Ada, d'aandrang van Adgars taal, schaard' al wat braaf was aan Haralds kant. Gansch Laaland draagt Haralds vaan. 't Jaar daarna, als 't Paaschmaandag was, bragt Harald al wat Vasal was t' zaam, aan d'afbraak van 't laatst altaar Astara. Daar sprak Adgars krachttaal van 't Lam, dat was van d'aanvang af. Dankbaar zag Harald Ada aan; Harald dacht aan 't strand, waar Adgar sprak van 't Lam van Braga's waarspraak: Astara's naamdag was thans Paaschmaandag. | |
O - sprookOlof troont op Colholms slot, rondom door golf op golf omzoomd; Noordstorm op Noordstorm floot door boog, poort, top. Toch pronkt op Olofs slot Colholms roos, Oldgond: jong, schoon, blond. Hoor! Olofs hoorn klonk, Olofs woord vloog rond; Noor op Noor spoort 't ros, ront, loopt, komt; - 't slot wordt vol volks. Olofs looz' klonk: oorlog! oorlog! - 't Oog vonkt toorn. ‘Olofs mond noodt ons. Olofs hoorn noopt ons: Vorst! 't word' ons kond, zoo zorg of nood ontstond voor Colholm.’- Bornholms Vorst, Otto, komt! Otto somt d' oorsprong op tot Thor; Otto's dolk wordt rood door moord op moord. Olof schroomt Otto noch ook Thor, - doch zorg voorkomt nood. Otto zond boô op boô om Oldgond; Oldgonds schoon ontvonkt' Otto's borst; ook komt blos op blos op Oldgonds koon, zoo Otto's boot Colholms kom klooft. Doch Olof zon op 't voorspook, - Wolf zong 't: 't Noodlot wordt kond
Door Wolfs mond:
Colholms roos, Oldgond,
Pronk' op Colholms grond;
Schoon Olofs zorg,
Toch Olofs borg:
Zoo Oldgond wordt ontroofd,
't Kost Olof troon, slot, hoofd. -
Zoo hoord' Olof noch Otto, noch Oldgond. Otto bood bond of oorlog; oorlog koos Olof. Colholms slotvoogd sloot Oldgond op.’- Nog ontvloot 't woord Olofs mond, - op! op! klonk door 't slot; Otto komt! Boot op boot, vlot op vlot, kog op kog klooft Colholms kom! - ‘Noor, vorst of volk, volg Olof!’ Olof vloog voor. 't Volk sprong op; 't gordt dolk of pook om; 't torscht boog, knods, pols, rotsbrok, 't slot op; 't lood smolt, kookt, - zoo Otto soms storm koos. ‘Voor Colholm, voor Oldgond!’ klonk 's volks looz'. - Schroom, boos rot! roof zocht Bornholms vorst, - dood wordt Otto's loon.’- Doch Otto? - Noch dorst tot roof, noch oorlogsvonk toogt Otto. Doch Otto's borst klopt hoog voor Oldgonds schoon; Olof sloot 't oor, schoon Otto som op som bood voor Oldgond; Oldgond zond boô op boô tot Otto; doof ook voor Oldgond, sloot Olof Colholms roos op. Droom op droom komt voor Otto's spond. Oldgond spookt Bornholms vorst voor 't oog: drop op drop blonk op Oldgonds koon; 't hoofd omzoomd door lok op lok, hong op Oldgonds borst. (Zoo toch 't wolkvocht droop op roos, koorn, ooftknop, trok roos noch ooftknop 't hoofd omhoog, voor 't vocht ontloopt of 't zonros drop voor drop opslorpt; - zoo boog Colholms roos 't vocht oog, 't blond hoofd). Ook hoort Otto soms Oldgonds toon, zoo schoon of 't boschkoor zong; doch 't nokt ook zoo dof, zoo domp, of golf op golf klotst' op boot of rots. Nog schroomt Bornholms vorst oorlog, roof, moord. Doch Gothold komt; - Gothold doorgrondt 't Noodlot. Door Thors bosch doolt Gothold rond, loof of mos voor spond, noot of schors voor brood, bronvocht voor dronk. 't Rood koord omgordt Gotholds wolfsbont; Thors dolk pronkt op Gotholds borst; Thors stok schoort Gotholds romp. Wol wordt Gotholds lok, hoog 't voorhoofd; doch oog noch oor wordt stomp, - nog doorgrondt Gothold 't Noodlot. Gothold stond voor Otto; 't voorhoofd fronst, 't oog vonkt. ‘Op, zoon Thors! Colholms roos dort, tot Otto komt. Poot Colholms roos op Bornholms grond. Thor zond Gothold!’-
Zoo toog Otto voort tot Colholm. D' oorlog dook op, spookt 't slot rond, stroopt 't oord bloot. Boog op boog schoot; rotsblok op rotsblok gonst, ploft op boot, kog, vlot. Rood wordt Colholms kom door moord op moord. Olofs woord klonk: ‘o hoon, zoo Otto Olof dwong, Oldgond won!’ Otto noopt 't volk: ‘o hoon, zoo 't slot ons ontsprong, of Olof 't ontkomt! op, op! voort, voort! Drom op drom storm' 't slot!’ - 's Volks borst jookt; 't hoopt op lof of loon. Schot op schot vloog rond, of wolk op wolk 't vocht goot, zoo 't door Noordstorm stold' of vroor tot brok op brok. 't Lood droop op 't hoofd, door d'oorlogsrok tot op 't bloot. Toch drong Otto voort; toch won Otto poort voor poort, post voor post. Nog klonk Olofs oorlogslooz': ‘Voor Colholm! voor Oldgond!’ Doch, hoor, - dof bomt Colholms noodklok. Hoogrood golft rookkolom op rookkolom rond door boog, poort, goot; 't glom, 't koolt 't gloort; 't vonkt voort; ros stroomt 't op tot dom, top, nok. 't Volk roost door vonk of smoort door rook; 't wordt hooploos. ‘'t Wordt stond tot storm!’ klonk Otto's woord. Bornholms vorst klom op; 't volk vlood, of - zoo 't nog schoold' of vocht - 't stort voor Otto's knods. Dol stormt Otto voort door poort, boog, hol; - Oldgond zocht Otto. Hoor! - 't slot sprong, 't slot vloog op; - Oldgond stond voor Otto's oog, schoon, blond, jong. Hoog bloosd' Oldgonds koon. Otto stond stom, Otto vond tong noch woord. ‘Los, los! snood, godloos vorst! Dood volgt roof!’ klonk Olofs woord. Olof stort poort, boog, rook door, op Otto. Hoog blonk Olofs dolk, blootshoofds stond Otto; - doch Bornholms vorst sprong op, boog 't hoofd - Olofs stoot stompt op Otto's dolkknop. Olof stort; - | |
[pagina 17]
| |
doch Oldgond boog 't hoofd voor Otto: ‘Colholms roos dronk toch Olofs bronvocht, Olof zond toch brood voor Oldgond!’ - ‘Loof Thor, Noor!’ klonk Otto's woord: ‘om Oldgond wordt noch Otto's dolk noch Olofs borst rood.’ - Doch 's Noodlots stond komt: Wolf zongt 't: Wordt Colholms roos ontroofd,
't Kost Olof slot, troon, hoofd.
't Woord vloog nog op Otto's tong, nog stond Otto's pook op Olofs strot, - och, Colholms slotvoogd, vol wrok, boog 't hoofd, wrong 't forsch los, sprong op... schroom, Otto! - Doch Otto zorgt; Otto toomt Olofs sprong; Otto's dolk doorboort Olofs borst door wond op wond.
Ton, toorts, kroon, vonkt op Bornholms slot. Otto schonk dronk op dronk rond; Oldgond dost 't blond hoofd door roos op roos. - 't Zonros vloog 't bolrond om, rond op rond. Zoon op zoon zoog Oldgonds borst of sprong op Otto's schoot. Noô komt 't volk tot Colholms slot: Olofs spook doolt rond door poort, hol, boog. Gothold, Thors tolk, zong d' O-sprook voor Otto's kroost.- Slot. |
|