Heb je?
In onze ‘moeilijke’ spelling van de werkwoorden zit één ding muurvast: als jij of je achter de persoonsvorm staat, valt de t weg: je bent - ben je, je hebt - heb je. Zó vast in ons taalgevoel zit die t-weglating dat we in vlotte omgangstaal vormen gebruiken als: vin je, wor je, alsof de werkwoorden vinnen en worren zouden bestaan. Een gesproken vorm als vin je kan men moeilijk echt onbeschaafd noemen, bij we vinnen en we worren liggen de kaarten echter anders: die grenzen aan we benne. De kwestie wordt nog ingewikkelder als we constateren dat ik wor, ik vin wél bestaan en jij of hij wor, vin niet.
De dicteemakers hebben allerlei gevallen weten te verzinnen waarin nog enig nadenken over al of niet weglaten van de t vereist is. Zonder context is een zin als ‘wie vind(t) je goed?’ niet op te lossen. Het beroemde lagereschoolezelsbruggetje is: t weg als je jij is en t niet weg als je jou is. Volwassenen zijn dit hulpmiddeltje vergeten, maar ‘je erachter t weg’ blijft hun even lang bij als ze weten dat de slag bij Nieuwpoort in 1600 was. Als ze een zin als, bevreemdt je dat of wordt je steun verleend gedicteerd krijgen, laten ze een glimlach van herkenning zien (‘mij vang je niet!’) en schrijven vol zelfvertrouwen ‘bevreemd’ en ‘word’ op.
Het is een merkwaardig verschijnsel, die t-weglating. Voorzover we weten, komt in de Europese talengroep zo'n verlies van een uitgang alleen in onze taal voor. Afdoende verklaard is deze Nederlandse eigenaardigheid nog niet. Er zijn twee theorieën (Schönfeld, Historische grammatica). De ene zegt dat je ontstaan is uit ‘gi’ achter het werkwoord: daardoor verloor het voornaamwoord zijn zware accent en kon in de loop der tijden verzwakt, vervormd worden. Uit een vorm als ‘hebgi’ kon dan via een reeks verzwakkingen ‘heb je’ ontstaan. Tegen deze opvatting bestaan vele bezwaren die samenhangen met de nogal ingewikkelde geschiedenis van het persoonlijk voornaamwoord, tweede persoon.
Een andere theorie neemt de assimilatie als uitgangspunt: jij kookt - kookt je, jij loopt - loopt je, jij schuift - schuift je. De t tussen k en j, p en j, f en j ‘valt’ in de uitspraak gemakkelijk ‘weg’. Komtje (= komt je) wordt komje (= kom je). Analogie doet de rest.