het gebruik...’ enz., maar bij de gedrongen formulering waartoe een woordenboek, en in het bijzonder een supplement bij een bestaand woordenboek, zijn samensteller dwingt, is er geen reden daarop een aanmerking te maken. Van meer belang voor wat ons hier bezighoudt, is wat de bewerker tussen haakjes erop laat volgen: ‘In Dl. I [van het W.N.T.] is dit gebruik wel telkens bij de afzonderlijke artikels behandeld’. Dat is veel te optimistisch. Het ‘langdurig of in omvangrijke mate’ ontbreekt b.v. bij afbedelen (er wordt wat afgebedeld voor allerlei liefdadige doeleinden), afboenen (die keurige werkster boent wat af), afborduren, afbouwen (ze bouwen wat af in die nieuwe stadswijk), afbreien e.a., waar het toch zeer wel mogelijk is, en in feite ook voorkomt, zij het dan niet vaak in gedrukte bronnen. Die schaarsheid is zeker een van de oorzaken waarom de hier bedoelde af-werkwoorden onvoldoende aan hun trekken komen in het W.N.T. Het zijn enigszins ‘gemeenzame’ formaties, met een ietwat schertsende of geëmotioneerde inslag, die meer passen in het vlotte gesprek dan in een meer bezonken gedrukte tekst.
De af-woorden in het Supplement op het W.N.T. zijn van de hand van Dr. Kruyskamp. Van zijn hand is ook de jongste druk van de onvolprezen Van Dale. Zo is het dan niet te verwonderen dat Van Dale de wat-af-verbinding meer recht laat wedervaren dan het W.N.T. Maar ook Van Dale kan niet alles geven. Niemand zal het de bewerker kwalijk nemen dat hij wel afzuipen opneemt: ‘wat (vrij wat, heel wat) afzuipen, veel zuipen, onmatig veel drinken’, maar geen melding maakt van het overeenkomstig gebruik bij afdrinken (die man heeft wat afgedronken in zijn stamkroeg). Bij afliegen en afvloeken gebeurt dat wel, maar afschelden (hij heeft wat afgescholden op zijn politieke tegenstanders) staat helemaal niet in Van Dale. Zoals gezegd: er is geen beginnen aan, met deze af-werkwoorden volledig te zijn.
Aan Kruyskamps zorgvuldige behandeling van de af-woorden in het Supplement is het te danken dat ik in deel VIII van het W.N.T., onder de letter L, twee voorbeelden vond van adequate verantwoording van de eigenaardige af-formatie. Het Supplement verwijst namelijk bij aflachen en afleuteren naar de artikels lachen en leuteren, en daar blijkt dat de bewerker, Dr. Heinsius, het ‘langdurig of in omvangrijke mate’ goed (er)kent. Alleen wijken zijn voorbeeldzinnen af van die hierboven gegeven zijn. Bij aflachen is het voorbeeld: ‘Wij hebben (er) vanavond heel wat (aan) afgelachen’, en bij afleuteren is het ‘er’ en het ‘aan’ niet meer facultief: ‘Hij heeft er heel wat aan afgeleuterd’. Voor Heinsius was dit blijkbaar een gewone toepassing van het af-werkwoord, en geen Nederlander zal het misverstaan, maar wel is zonder twijfel de constructie zonder er en aan het meest gebruikelijk.
Het eigenaardige van deze af-werkwoorden is, dat ze niet zonder een wat kunnen. Voorts mogen we met het Supplement op het W.N.T. aannemen dat de betekenis ‘langdurig of in omvangrijke mate’ ontwikkeld is uit ‘ten einde toe’. Het onontbeerlijke wat is dus oorspronkelijk een pronomen geweest, het object (eventueel subject in de passieve constructie met worden) bij het werkwoord, maar in het tegenwoordige gebruik kunnen we, met het Supplement, het wat beschouwen als een ‘bepaling van hoeveelheid’, dus als een bijwoord.
Het onbepaald voornaamwoord wat is dikwijls gelijk in betekenis met iets, maar bij de hier behandelde af-werkwoorden kan wat niet door iets worden vervangen. Ik heb vanavond wat afgebreid zal door een onbevangen hoorder allicht worden opgevat als ‘ik heb vanavond heel lang gebreid’, maar ik heb vanavond iets afgebreid betekent uitsluitend ‘ik ben vanavond met een breiwerk klaargekomen’.
In veel van de hier aangehaalde of gevormde voorbeeldzinnen stond het werkwoord in de ‘voltooid tegenwoordige tijd’. Er is kennelijk een zekere voorkeur daarvoor, en dat zal een herinnering zijn aan de oorspronkelijke toestand, toen het af- nog uitdrukte dat de handeling van het werkwoord ‘ten einde toe’ gebeurt, voltooid wordt. Uit enige voorbeeldzinnen is echter ook al gebleken dat de thans gewone betekenis tegenwoordigetijds- of onvoltooidverledentijdsvormen ook heel wel kunnen voorkomen: die vlijtige dames brei(d)en wat af.
C. B van Haeringen