Onze Taal. Jaargang 37
(1968)– [tijdschrift] Onze Taal– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
[Nummer 4] | |
Kennis van vreemde talenBij de beoordeling van hedendaagse taalverschijnselen moet men zich bewust blijven van het feit dat bepaalde vormen van taalgebruik een maatschappelijk onderscheidingsmiddel kunnen zijn. Het trekken van grenzen tussen goed en fout hangt tot op zekere hoogte samen met het verschil in maatschappelijke stand; deze is in dit geval minder gebaseerd op stoffelijk bezit dan op ontwikkeling, milieu, beroep, woonplaats e.d. Waar andere middelen falen of door de maatschappelijke ontwikkeling zijn verdwenen, is in het taalgebruik nog de scheiding te merken tussen hen die wél en hen die niet weten ‘hoe het hoort’. Het verdedigen van een soort standsverschil - bepaalde stuitende vormen van minachting daargelaten - is over de gehele wereld nog steeds een tamelijk normaal menselijk gedragsverschijnsel. Het blijkt eigenlijk voor iedereen uitermate moeilijk, zijn oordeel over de taal van zijn medemens los te maken van zijn oordeel over diens maatschappelijke positie. Onderzoek naar dit menselijke taalgedrag behoort meer tot het werkterrein van de sociologen dan tot dat van de taalkundigen. De sociologen mogen antwoord geven op de vraag of afschaffing van ‘discriminatie’ door taal ooit mogelijk is; taalkundigen dunkt dit verschijnsel zó inherent aan het taalgebruik als maatschappelijk gedrag dat het wel nooit geheel en al zal verdwijnen. Bij het bekijken van de maatschappelijke scheidingslijnen in het taalgebruik moet men ook een beschouwing wijden aan de kennis van vreemde talen. De taalbarrière, de op het punt van vreemde-talenkennis bestaande scheiding tussen de lagen van de bevolking, moge in ons land niet zo groot zijn als Grove die voor Engeland beschrijft, aanwezig is ze wel. Victor Grove (The Language Bar, Londen 1949) noemt de barrière van ‘romaanse’ woorden in het Engels een ‘veritable Great Wall of China’ voor de gewone Engelsman. (Opmerkelijk is dat hij het Nederlands prijst om het ontbreken van die barrière. Hij vergelijkt de ‘bilingual’ Milton met de ‘monolingual’ Vondel, die ‘homely and familar to the Dutch reader’ is; Vondel ‘developed the latent powers of his mother tongue to the highest perfection’.) Op zichzelf behoeft kennis van vreemde talen niet in het minst bij te dragen tot de culturele ontwikkeling van de taalgebruiker; het hangt er natuurlijk van af wat hij met zijn vreemde talen doet. Nu gaan de Nederlanders in het algemeen door voor mensen die zich met gemak in vreemde talen, met name in de drie op school geleerde talen, kunnen uitdrukken, maar het lijkt toch dat wij niet geheel ontkomen aan zelfoverschatting in dezen. De taalgebruiker heeft in zijn kennis van vreemde talen een mogelijkheid tot vergelijking gekregen; de moedertaal bezit men als het ware uit zichzelf, de andere talen zijn ‘extra’, ze bieden een nieuw perspectief. Door de vertrouwdheid met het normale, het eigene, ligt de neiging om het andere, het meestal moeizaam verworvene, hoger te achten voor de hand. Bij moeilijkheden in de vertalingen in en uit een vreemde taal zal de schuld eerder geworpen worden op de eigen taal dan op de vreemde. De vreemde taal is het voorbeeld geworden, soms zelfs het ideaal waaraan de eigen taal dient te worden aangepast. Er speelt een soort teleurstelling mee dat de eigen taal - hoe verzorgd ze ook wordt - nooit die uitdrukkingsmogelijkheden kan bieden als de bewonderde vreemde taal. Tegelijk ook wordt de voldoening gevoeld dat men toch maar een grote voorsprong heeft | |
[pagina 18]
| |
op degenen die niet in de gelegenheid zijn geweest, zich de kennis van die taal eigen te maken.
In de allereerste plaats dienen hier de klassieke talen, vooral het Latijn, genoemd te worden. De Latijnse vorm- en zinsleer is eeuwenlang het voorbeeld van reglementering van de moedertaal geweest. Heeroma (Taalnatuur en taalcultuur, Groningen 1949) spreekt over de symbiose met het Latijn waardoor de West-europese talen ‘tot een compleet bestaan van innerlijke veeltaligheid en evenwicht van natuurlijke en cultuurlijke expressie’ zijn gevormd. Het monopolie van het Latijn is verloren gegaan, maar het Latijn is in veler ogen toch een ideale vorm van expressie gebleven. Deze symbiose met het Latijn moet ook haar invloed hebben op de normatieve houding tegenover de moedertaal. De wetenschap is tot in de negentiende eeuw grotendeels alleen in het Latijn doorgegeven; iemand die geen Latijn geleerd had, kon nauwelijks tot de ontwikkelde stand gerekend worden. Daarmee was het Latijn geworden tot een exemplum, een model waarnaar de volkstaal - zo ze in aanmerking wilde komen voor intellectuele werkzaamheden - zich had te richten. Trouwens, de spraakkunst voor de moedertaal was ingericht volgens de Latijnse spraakkunst, ook al had de schoolspraakkunst voor onze moedertaal grotendeels een eigen terminologie. De culturele elite was voortgekomen uit degenen die een klassieke opleiding hadden genoten. Het Latijn was voorbeeld voor de moedertaal in de wetenschap, de maatschappij en de kunst. Het inzicht dat Latijn - taalkundig gezien - een taal is als alle andere, met voordelen op het ene maar nadelen op het andere gebied, komt pas wanneer van een werkelijk wetenschappelijke taalstudie kan worden gesproken. Dat inzicht is bij leken evenwel nog lang niet overal aanwezig. Ook in kringen van de beoefenaars van de exacte wetenschappen doet veelvuldig de mening opgeld, dat zij die de klassieke talen bestudeerd hebben, ten minste qua taalbeheersing veel gunstiger resultaten bereiken dan de overigen. Om de oud-gymnasiast is nogal eens de aureool dat hij wel ‘beter’ zal zijn ‘in het Nederlands’ dan de oud-h.b.s.'er. Het is met deze generaliserende mening omtrent de taalbeheersing van de oudgymnasiast niet anders gesteld dan met zovele andere ongenuanceerde oordelen: er zijn genoeg gevallen die het tegendeel bewijzen. Het is trouwens een ontelbaar aantal malen vastgesteld feit, dat er zeer goede schrijvers en sprekers zijn zonder een klassieke opleiding. Men draait de zaak eigenlijk om: niet (of zo men liever wil: niet uitsluitend) ten gevolge van de klassieke opleiding zijn sommige leerlingen beter in taalbeheersing, maar juist om hun verbale begaafdheid zijn ze naar het gymnasium gestuurd, eventuele maatschappelijke beweegredenen daargelaten. Van de zijde van hen die Latijn en Grieks geleerd hebben, zijn klachten over taalverval, over gebrek aan taalbeheersing geen zeldzaamheid. In het Weekblad van het Genootschap van leraren aan Ned. gymnasia en lycea (1959/60, blz. 1050) werd gesproken over ‘de verre reis van het barre hollandse taalgebied naar de uiterst flexibele en genuanceerde taalrijkdom van de klassieken’. Stutterheim gaf afdoende repliek in Forum der Letteren (1960, blz. 280). Er zijn ook andere geluiden van de classici gehoord, o.a. de stelling bij het proefschrift van de classicus A.G. de Man (1951): ‘Voor een fijngevoelige beheersing van het Nederlands is een studie in het Latijn volgens de huidige methode nimmer bevorderlijk en slechts zelden niet schadelijk.’
Ondertussen valt het natuurlijk niet te loochenen dat het Nederlands - zoals zoveel andere talen - mede door de overneming van klassiek taalgoed aan uitdrukkingskracht heeft gewonnen of, anders gezegd, tot een cultuurtaal is uitgegroeid. Niet alleen de vaktaal van wetenschappen als de filosofie en de theologie, de taal van het recht en de administratie, maar ook de vaktaal van oude natuurwetenschappen als de zoölogie, de biologie, de botanica, de anatomie is het Latijn geweest. Aan de Latijnse of verlatijnste Griekse term wordt ook nu nog de voorkeur gegeven om redenen van preciesheid, neutraliteit en internationaliteit. Daarbij komt nog dat door het stelsel van voorvoegsels, stamwoorden en achtervoegsels gemakkelijk één woord kan worden geschapen voor een begrip dat in de volkstaal omschreven zou moeten worden. Velen die eraan gewend geweest zijn, te vertalen uit het Latijn in de moedertaal, hebben de neiging het Latijn als taal beter te vinden dan hun moedertaal: zij begrepen dikwijls wel wat er in het Latijn stond, maar konden de sterk geconcentreerde Latijnse zin slechts met de grootste moeite omzetten in de zo oneindig genuanceerde levende moedertaal. De levende taal zegt het nooit zo precies, was hun reactie, de moedertaal biedt te weinig houvast. Zo zoeken zij in hun moedertaal Latijnse normen te projecteren: de opvolging der tijden, de naamvallen, de verbuiging van de bijvoeglijke woorden enz. Verzorging van het Nederlands betekent voor hen: het Nederlands, vooral in teksten, fixeren als een dode taal. Nu is het aantal mensen dat met de klassieke talen vertrouwd meent te zijn of - in ieder geval - meent geweest te zijn, niet zo groot, maar hun invloed in cultureel opzicht is belangrijk. Groter zal het aantal mensen zijn, dat de ‘voorbeeldige’ taal ziet in een of andere levende taal, waarvoor - om welke reden dan ook - bewondering bestaat. Meestal is dan het voorbeeld het Frans of het Engels. Het Frans heeft vooral de aantrekkingskracht van wat men enigszins vaagweg met ‘cultuur’ zou kunnen omschrijven. Het moge dan niet meer een wereldtaal zijn zoals vroeger, het blijft de taal van een elite, althans zo zien vooral de Franstaligen het zelf. Andere talen mogen bestemd zijn voor de handel en het toerisme, de roeping van het Frans is: de taal te zijn van de beschaving. Ingewijden kost het geen moeite, uitspraken van Fransen te vinden die de voorafgaande zin moeten staven. Een pas vijf jaar geleden verschenen boek (Jacques Duron: Langue française langue humaine, Paris 1963) wemelt ervan. De lezer waant zich in de zeventiende eeuw als hij te horen krijgt dat de roeping van het Frans bestaat in ‘d'être le verbe par excellence pour ce grand dialogue | |
[pagina 19]
| |
où l'homme occidental tout entier est engagé au nom de l'homme universel: dialogue de l'homme avec luimême, avec les autres, avec le monde, avec Dieu.’Ga naar eind1)
Van het Engels bestaat de aantrekkingskracht in de bondigheid, de eenvoudige vormleer en natuurlijk de geweldige verbreiding over de wereld. Het Duits heeft veel populariteit verloren, maar dat neemt niet weg dat nog voor menigeen genoeg overgebleven is van de negentiende-eeuwse bewondering van het Duits met zijn vormenrijkdom en naamvalsregels. Niet weinigen verkeren in de mening dat het taalgebruik in Frankrijk en Engeland zoveel beter is dan in hun eigen land. Trouwens, zo denken ze, het Frans, het Engels is nu eenmaal als taal beter dan het Nederlands, het is schoner, rijker, preciezer enz. Hen van het verkeerde en eenzijdige van deze mening te overtuigen, is meestal onbegonnen werk. Zij zouden beschouwingen moeten bestuderen over het taalgebruik in de betrokken landen, door sprekers van die talen geschreven. Hun waan dat het met de verzorging van het Nederlands zo oneindig veel slechter gesteld is dan met de verzorging van de taal in andere landen, zou als sneeuw voor de zon verdwijnen, zelfs wat het Frans betreft. |
|