Door zijn opponent als bron te vermelden wekt de spreker bij zijn gehoor de indruk zelf kwade trouw niet uitgesloten te achten. Hij verpakt zijn (subjectieve) mening in een formeel-taalkundig objectief jasje. ‘Verpakt’, niet ‘verbergt’, want met het woord ‘opponent’ heeft hij de objectiviteit van zijn bron reeds hoorbaar aangetast, dat wel, maar niet vernietigd, want zelfs opponenten spreken soms ware taal.
Ook hier dus een bewust gecreëerde zwevende modaliteit ergens tussen subjectiviteit en objectiviteit in. In het eerste geval wordt aan de bron wat extra autoriteit verleend, afgeleid van het eigen prestige van de spreker bij zijn gehoor (vriend van spreker), in het tweede geval wordt een stuk autoriteit aan de bron ontnomen (opponent). In beide gevallen dus subjectieve beïnvloeding van een formeel-taalkundig objectieve mededeling.
Die autoriteit van de bron speelt, naar mijn mening, een hoofdrol bij het (juiste) gebruik van ‘volgens mij’. Stel u voor, een lager van een bijzondere machine is vastgelopen. Een deskundige wordt erbij gehaald; hij kijkt, hij voelt, hij analyseert, hij concludeert. Hij vraagt ook aan de bedieningsman wat die ervan denkt. Deze antwoordt: ‘Volgens mij had die as teveel speling.’ Hij geeft daarmede blijk zowel van bescheidenheid, want als leek zeg je niet tegen een erbij geroepen deskundige: ‘ZO is het’, als van een zekere eigenwaarde. De bedieningsman beschikt immers over waarnemingen, al zijn het die van een leek, waarover de erbij geroepen deskundige niet beschikt. De bedieningsman meent (waarschijnlijk terecht) dat het wel zin heeft zijn opinie te geven, maar hij verstout zich niet deze als een feit te poneren tegenover iemand met meer autoriteit op dit gebied.
Ook de (uiterst beschaafde) bedrijfsleider zou in dit geval zeer wel tegen de deskundige hebben kunnen zeggen: ‘Volgens mij is de smering onvoldoende’, zulks op vergelijkbare gronden van verschil in autoriteit. Wiens autoriteit daarentegen niet discutabel is zal, ook al is zijn ontwikkeling beperkt, de uitdrukking ‘volgens mij’ niet bezigen.
De politieman zal nooit tegen de automobilist die hij aanhoudt, zeggen: ‘Volgens mij bevindt u zich momenteel op de linkerweghelft’, maar wel kan het mannetje, dat meent zich met het geval te moeten bemoeien zeggen: ‘Volgens mij was die fietser ook fout’.
De korporaal, tenzij hij een grappenmaker is, zal niet zeggen: ‘Milicien, volgens mij zijn er twee knopen van je battle-dress los.’ Hij heeft het gezichtsvermogen, het recht en de plicht dit te constateren en te zeggen; hij is zich bewust van zijn autoriteit, hoe onontwikkeld hij ook moge zijn en hoe plat hij overigens ook moge spreken.
Als van een uitdrukking gezegd kan worden, naar Steen meldt over ‘volgens mij’, dat deze vaker door minder-ontwikkelden wordt gebruikt, dan behoeft die uitdrukking zelf daarom nog niet plat te zijn.
Aangezien minder ontwikkelde forumleden e.d. voor TV en radio in het algemeen minder autoriteit hebben ten aanzien van wat zij te berde brengen dan meer ontwikkelde dito's, ligt het voor de hand dat zij een uitdrukking als ‘volgens mij’ frequenter gebruiken. Louter uit zo'n frequentieverschil mag men derhalve niet concluderen dat deze uitdrukking ‘an sich’ plat is. Zelfs wanneer onontwikkelde lieden in gelijke autoriteitssituatie deze uitdrukking vaker zouden bezigen, mag men daaruit die conclusie nog niet trekken. Het feit zou verklaard kunnen worden uit een correlatie tussen plat spreken en een zekere slordigheid in stijl, die eveneens tot een te overvloedig en een onjuist gebruik van een aantal op zichzelf correcte uitdrukkingen kan leiden.
Het betoog waarmee de heer Steen de overbodigheid en de onzinnigheid van ‘volgens mij’ aannemelijk tracht te maken, kan men met evenveel recht toepassen op uitdrukkingen als: ‘mijns inziens’, ‘ik geloof dat’, ‘naar mijn mening’, ‘ik dacht zo dat’, ‘ik denk dat’ enz., enz., als voorkomende in de volgende zinnetjes: ‘Mijns inziens is hier sprake van een verwisseling’. ‘Ik geloof dat dit een belangrijke stap vooruit is’. ‘Ik dacht zo dat jullie dat wel met z'n tweeën konden klaarspelen’. ‘Ik denk dat hij het er zelf bijgeschreven heeft’. enz., enz.
Volgens Steen zou dat allemaal onzin zijn.
Volgens mij voorziet dit soort uitdrukkingen in een specifieke behoefte.
J.G. Nolst Trenité.